Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-12-2018

absolutisme

betekenis & definitie

absolutisme - absolutis'me [Fr.], o., een monarchaal regeringssysteem, waarbij alle macht in de staat in handen is van één persoon, de erfelijke vorst.

Het absolutisme, dat m.n. veel voorkwam in de 16e-18e eeuw, wordt mede bepaald door een vérgaande identificatie van vorst en staat, die het dikwijls onmogelijk maakt de persoonlijke (b.v. dynastieke) belangen van de vorst en die van de staat te onderscheiden, laat staan te scheiden. Zo bestond er in Frankrijk tot 1785 toe geen scheiding tussen de persoonlijke middelen van de vorst en die van de staat. De vorst is niet slechts symbool van de staat of van de staatseenheid, hij is, extreem gezien, de staat zelf (Lodewijk XIV: L’étát, c’est moi). Dit beduidt eveneens dat er terzelfder tijd een steeds maar uitgebreider ambtenarenapparaat wordt opgebouwd dat, in een strakke hiërarchie en meestal vanuit een centrale plaats, de bevelen en de beslissingen van die vorst moet uitvoeren. De opkomst van het absolutisme gaat terug tot de late middeleeuwen. Onder de factoren die, in wisselwerking, deze opkomst hebben mogelijk gemaakt, zijn als belangrijkste te noemen:

1. doorbreking tijdens de renaissance van het oude, door de scholastiek geleide en uitgewerkte denken van een statische, door God bepaalde, hiërarchie der dingen en der waarden, waardoor een piramidaal gestructureerde maatschappij (kerkelijke hiërarchie; feodale verhoudingen) als een natuurlijke door God verordineerde waarheid werd aanvaard. In de leer van de ‘twee zwaarden’, de grondslag voor de onderscheiding tussen geestelijke macht en wereldlijke macht prevaleerde de eerste. Doorbreking van deze gedachtenwereld, o.a. ten gevolge van de ‘theorie van de macht’ van Machiavelli, leidde een verschuivingsproces in, dat onder meer als secularisatie de vorst een eigen positie ging aanwijzen. Reeds in de 13e eeuw kon een vorst als Frederik II zich door onttrekking aan de hiërarchische waardenscala een positie verwerven (Zuid-Italië en Sicilië) die op essentiële punten overeenkomst vertoonde met het latere absolutisme.
2. De zich in de late middeleeuwen wijzigende sociaal-economische verhoudingen, waardoor, met de opkomst van een handels- en geldaristocratie van burgers, de feodale verhoudingen hun zin en betekenis begonnen te verliezen. De vorst kon met een verstandig tegen elkaar uitspelen van de standen zijn eigen positie versterken. De adel als stand maakte op het einde van de middeleeuwen in ieder geval een crisis door doordat het grondbezit een smalle basis was geworden voor politieke macht. Vele hoge edellieden zochten dan ook gretig hogere functies en werden aldus stilaan een aan de vorst meer gebonden hofadel. De burgerij in de steden verloor stilaan ook haar bijna onaantastbare positie en wilde zich overigens minder en minder onttrekken aan de gevolgen van de politiek van machtsconcentratie en inmenging van de vorst daar de hogere burgerij uiteindelijk het meest gebaat was bij een sterk centraal gezag en gezien vele burgerfamilies nu kansen kregen in de zich snel ontwikkelende bestuurskaders. Al deze gegevens leidden tot wat men nu de ‘new monarchy’ pleegt te noemen. De verdere ontwikkeling van deze monarchale staten verliep, in de verschillende Europese entiteiten, op telkens andere maar in wezen gelijke wijzen.

Een staat waar de kenmerken van een absolute staat zeer duidelijk naar voren kwamen was Spanje onder Ferdinand van Aragon en Isabella van Castilië op het einde van de 15e eeuw. Door een strak georganiseerd bestuurskader, door het bedwingen van adel en burgerij, door het oprichten van een permanente militaire macht, was het katholieke koningspaar in staat om alle Arabieren uit Spanje te verdrijven en om de weg klaar te maken voor de verdere centralisatie tijdens de regering van keizer Karel en van Filips II. Reformatie, contrareformatie en de daaruit voortvloeiende godsdienstoorlogen, waarin vele edelen het leven lieten, bereidden in Frankrijk de bodem voor, waarin het absolutisme snel kon schieten. De nationaal gerichte politiek van Richelieu en Mazarin, die de leer van de staatsraison tot een kunst acheveerden, schiep de basis van het absolutisme van Lodewijk XIV, dat o.a. door de ‘Gallicaanse’ geschriften van Bossuet een religieuze grondslag verkreeg. De Dertigjarige oorlog, die in Duitsland de ‘Kleinstaaterei’ versterkte, deed in dit land vormen van absolutisme ontstaan, van welke dat in Brandenburg-Pruisen (vooral onder Frederik II) internationale betekenis verwierf. In de protestantse staten en staatjes vond het absolutisme zijn rechtvaardiging in de lutherse opvatting van het koningschap bij de gratie Gods. In Rusland, waar sedert Peter de Grote de tsaar als hoofd der kerk werd aanvaard, kon het absolutisme zich het langst handhaven.

In de landen waar één der maatschappelijke standen een positie van overwicht kon behouden of veroveren, werd een bloei van het absolutisme gefrustreerd of kreeg het geen gelegenheid zich te ontwikkelen. Het ontbreken van een sterke burgerij in Polen maakte de koning tot een speelbal van een geprivilegieerde adel. In Engeland botste het streven naar absolutisme van Jacobus I en Karel I (17e eeuw) op een parlementaire oppositie, hetgeen leiden kon tot de religieuze dictatuur van Cromwell. Het absolutisme, dat tijdens de Verlichting een mild karakter aannam (‘alles vóór, niets dóór het volk!’) werd ernstig ondermijnd door de Franse Revolutie, toen de ideeën van Rousseau over de volkssoevereiniteit en Montesquieu’s leer van de scheiding van de machten gemeengoed begonnen te worden. De absolute monarchie maakte daarom in de 19e eeuw vrijwel alom plaats voor de constitutionele monarchie of de republiek. LITT. H.Bieber, Absolutismus und Aufklärung, 1660-1789 (1947); F.Wagner, Europa im Zeitalter des Absolutismus (1948); W.Eckhardt en F.Cornelius, Das Zeitalter des Absolutismus (1950); G.R. Elton, The Tudor revolution in government (1953); Fr.Meinecke, Die Idee der Staatsräson in der neueren Geschichte (Meinecke Werke i, 1957); H.Rosenberg, Bureaucracy, aristocracy and autocracy. The Prussian experience 1660—1815 (1958); G.E. Aylmer, The King's servants; the civil service of Charles I (1961); R.Mandrou, Louis XIV et son temps (1973).

< >