aan'genaam.
1. bn. en bw. (aangenamer, aangenaamst), (een gevoel, een gewaarwording) van die aard, dat men het gaarne ondervindt; behaaglijk; (van personen, zaken, hoedanigheden) zó gesteld dat zij een welkome indruk geven, een prettig gevoel opwekken; strelen, zacht; weer; een mens; zelfst.: het nuttige met het aangename verenigen;
2. bw., op een wijze die aangenaam is: — klinken.