Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 22-12-2018

aan

betekenis & definitie

aan, I. voorzetsel dat in het algemeen verbondenheid uitdrukt, eig. of fig.

1. ter uitdrukking van eigenlijke verbondenheid of aanraking: met de hand — een touw trekken; een knoop — een jas zetten;
2. ter uitdrukking van plaatselijke verbondenheid, van de plaats waar iets is, voorvalt of werking uitoefent of ondergaat: hij woont — de haven; — de grond zitten; het hoofd staan; zich — een steen stoten; grenzen —;
3. ter uitdrukking van fig. verbondenheid: bezig zijn —; denken —; zich gewennen —; ook ter aanduiding van de wijze waarop iets gevormd is of de toestand waarin het zich bevindt: een gulden — centen; iets — stukken trekken;
4. bij werkwoorden die een eig. of fig. beweging uitdrukken geeft aan de verbondenheid met het doel of eindpunt aan: wal gaan; — het werk gaan; hoe kom je daar ?; — de kook brengen.

Aan komt voor in talloze verbindingen met werkwoorden, die hier niet alle opgenoemd kunnen worden. In deze verbindingen kan aan een nadering (aanslenteren, slenterend naderen), een voortgang (aankankeren, voortgaan met kankeren), een richting naartoe (aanblaffen, blaffen naar), of een verbinding (aanbinden, vastbinden) uitdrukken. Aan komt verder voor in uitdrukkingen van verschillende soort, waarvan er hier enige volgen: je hebt het beloofd, nu ben (zit) je eraan (vast), ertoe verbonden; daar is niets —, het heeft niets te beduiden, dat is niet moeilijk, niet mooi enz.; ik ben er nog niet — toe, ik ben nog niet zover gekomen, (ook) het is met mij nog niet zover gekomen; men moet weten, waar men — toe is, waaraan men zich te houden heeft; de zieke is er naar, slecht, beter — toe, het is naar, slecht, beter met hem gesteld; zij heeft er niets —, voor haar is het van geen belang, van geen waarde; wij hebben de tijd — ons, wij zijn niet gebonden aan tijd, wij hebben geen haast; het is (staat) u, u hebt te beslissen; tien tien, in groepen van tien;

dag dag, de ene dag na de andere, onafgebroken; hij is — de drank, hij maakt misbruik van sterke drank; hij is — het timmeren, hij is bezig met timmeren; er is geen beginnen —, het is onbegonnen werk; hij wil er niet —, hij wil het niet op zich nemen, (ook) hij wil er niet toe besluiten.

II. bijwoord (in sommige gevallen ook als predikatief bn. te beschouwen): de jas is al —, aan het lijf; de mail is —, is aangekomen; (zegsw.) de boot is —, de poppen zijn aan het dansen; het is net maar net voldoende of net passend ; (ook) op het nippertje; de kachel, de lamp is niet —, brandt niet; de radio staat is ingeschakeld, speelt; (ook) een Engels station, Engeland (enz.) — hebben, luisteren naar een uitzending uit Engeland; de school is al —, is reeds begonnen; hoe moet ik met hem hoe moet ik met hem handelen?; daar is iets van —, daar is enige waarheid in; het is erg tussen hen, de vriendschap, de liefde tussen hen is erg groot; het is weer zij verkeren weer met elkaar, de liefde, de vriendschap is hernieuwd; je kunt er(van) op —, je kunt er zeker van zijn; aan! (bevel) aanleggen! aantreden! aanvatten!; ter aanduiding van voortgang, hetzij bij een beweging of bij een bezigheid: altijd weer —, telkens, zonder ophouden; af en heen en weer; als bijwoord van modaliteit: denk eens kijk eens —.