Gepubliceerd op 17-01-2021

Filosofie

betekenis & definitie

(filozofie) [<Gr.], v. (-ën), wijsbegeerte; bezinning op de zin van het zijn; (analytische filosofie) reflexie op de betekenis van uitdrukkingen.

©BESTANDOPNAME VAN DE WESTERSE FILOSOFIE. In de jaren zeventig ziet men over het algemeen een voortzetting van de diverse trends die zich aan het einde van de jaren zestig begonnen af te tekenen. Existentialisme, fenomenologie en thomisme verloren aan belangstelling; hun plaats werd ingenomen door de analytische filosofie (in ruime zin opgevat, inclusief logisch empirisme en wetenschapsfilosofie), hegelianisme en marxisme. In de jaren zeventig kwam hierbij nog het structuralisme. Deze stromingen hebben sterk op elkaar ingewerkt, zodat er b. v. in de school van Althusser een structuralistisch marxisme ontstond. Het grote verschil met het klassieke marxisme betreft de leer van de tegenstellingen.

Het klassieke marxisme kent de trias van Hegel: these-antithese-synthese (na een negatie komt er de negatie van de negatie, d.w.z. een synthese). Het structuralisme ontkent dit; deze stroming denkt in tegengestelde begripsparen die van blijvende aard zijn. Het is daardoor verwant met het maoïsme, dat nl. ook de synthese ontkent en stelt dat de klassentegenstellingen ook in een socialistische maatschappij — van blijvende aard zijn (alleen zijn de antagonistische tegenstellingen dan niet langer antagonistisch). Het structuralistisch marxisme plaatst de mens ook niet meer in het middelpunt van het heelal: de mens is slechts een onderdeel van de natuur. De vertegenwoordigers van de → Frankfortse School daarentegen legden juist alle nadruk op de humanistische elementen in het marxisme. In Polen verbond het marxisme zich juist weer met de studie van de logica en wetenschapsfilosofie.

In de jaren zeventig is de belangstelling voor de school van J.L.→ Austin wat teruggelopen (bedoeld is de filosofie die geheel opgaat in taalanalyses). Daarentegen staan de discussies van de wetenschapsfilosofie in het middelpunt van de belangstelling, hoewel (of misschien juist doordat) T.Kuhn tegen Popper in probeert aannemelijk te maken dat het feitelijke wetenschappelijk onderzoek anders verloopt dan Popper in zijn theorie voorstelde. Over het algemeen mag men stellen dat de filosofie van de jaren zeventig zich heeft gekenmerkt door een grotere nadruk op de eisen van wetenschappelijkheid en maatschappelijke relevantie. Deze tendens zal in de jaren tachtig nog wel aanhouden. De optimistische naïveteit van de jaren zestig echter is geheel verdwenen. Men meende toen een ogenblik dat de wereld aan het begin stond van een nieuwe gelukkige toekomst: de natuurlijke en maatschappelijke krachten zouden op wetenschappelijke wijze beheerst worden en aan allerlei vormen van onderdrukking zou spoedig een einde komen.

Er kwam in die jaren dan ook een hernieuwde belangstelling voor het existentialisme op, m.n. in de VS. Een stroming die in de jaren zeventig in de AngloAmerikaanse wereld een behoorlijke rol speelde, was de → procesfilosofie, waarvoor ook in WestEuropa de belangstelling toeneemt. Hierin wordt de ontwikkelingsgedachte sterk benadrukt en deze wordt ook op God toegepast.

Een figuur voor wiens denken de belangstelling sterk toeneemt, m.n. in Frankrijk, is Spinoza. Het structuralisme herkent nl. in hem een van de eerste filosofen die duidelijk de mens niet in het middelpunt van de filosofie stellen. Spinoza was een rationeel denker. Hij legde de nadruk op het feit dat men reeds hier en nu de Godservaring kan realiseren in een intellectuele liefde tot God. Omdat de toekomstverwachtingen voor de huidige mens niet rooskleurig zijn, zal men eerder een zin aan zijn leven kunnen geven in een direct beleven van hoogtepunten dan in het koesteren van illusies omtrent een ongewisse toekomst. Spinoza’s nadruk op het grotere levensverband waarin alle mensen staan, biedt een filosofische onderbouw voor het huidige milieudenken.

Vooral de school van de Noorse filosoof Arne Naess (*1912) benadrukt dit alles en weet daarmee een verbinding tot stand te brengen tussen analytische filosofie en de gedachten van Spinoza. Het beeld dat uit al dit zoeken en tasten naar voren komt, is dat van de westerse mens die zich in zijn filosofie niet langer wil overgeven aan illusies, maar toch een perspectief voor zijn leven zoekt. [prof. dr. H. G. Hubbeling] Litt. W.van Dooren, Dialektiek (1977); R.C.Kwant en S.IJsseling, Filosoferen.

Gangbare vormen van wijsgerig denken (1977); R.C.Kwant (red.), Mensenbeelden. Filosofie in een pluriforme samenleving (1978).

DERDE-WERELD-FILOSOFIE De westerse filosofie lijkt zich vaak op een eiland te voltrekken: maatgevend voor de hele wereld, derhalve hand- en spandiensten verlenend aan kolonisatie en (recenter) ontwikkelingshulp. Het filosofisch denken van oudere culturen was in Europa bekend en geacht: de → Chinese filosofie, de → Indische filosofie, de → Arabische filosofie (die al in de 13e eeuw het westen binnendrong) en de wijsheid van Tweestromenland en van het oude Israël en Egypte. De daarbij vergeleken wel zeer jonge filosofen van de derde wereld werden niet meteen als serieuze gesprekspartners erkend. Vanwege hun politieke opstelling, nauw verbonden met revolutie of guerrillaoorlog, worden ze liever ideologen of idealisten genoemd. Hier wreekt zich de kloof tussen theorie en praktijk, tussen woord en daad, die het westerse denken eigen is geworden (langs rationele weg kan geen levensideaal worden verkregen). Filosoferen is vaak geworden tot reflectie over het zijn van de mens en zijn wereld, los van de werkelijkheid.

Maar de denkers van de derde wereld kunnen zich deze luxe niet permitteren. Zij herstelden de eenheid van theorie en praktijk, zoals die in de oudoosterse wijsheid vanzelfsprekend was. En langzaam maar zeker vinden zij gehoor bij westerse filosofen, die maatschappelijke relevantie (lees: geëngageerdheid) van hun wetenschap claimen. Het ontstaan in de jaren zeventig van een structuralistisch marxisme met belangstelling voor de ideeën van Mao Tsetoeng effent misschien de weg voor het denken van mensen als Illich, Fanon, Freire en zelfs Che Guevara.

De ideeën van deze filosofen klinken niet vreemd voor wie enigszins op de hoogte is met de westerse filosofie (marxisme, existentiefilosofie, wijsgerige antropologie). Zij pleiten voor bewustwording van de mens, voor bevrijding van de mens uit onderdrukking en afhankelijkheid, om samen met de anderen een menselijker samenleving op te bouwen. Bevrijding komt dan in plaats van (westerse) ontwikkeling en economische groei, in plaats van afhankelijkheid van een westers maatschappijbeeld en een westers beschavingsmodel dat geen ruimte laat aan de eigen cultuur. De westerse wetenschap met haar hooggeroemde waardevrijheid, objectiviteit en universaliteit wordt afgewezen als racistisch en ondermaats. Het vrijblijvende speculatieve denken is in de derde wereld praxis geworden: handelen en de reflectie daarop als eenheid.

Litt. H. Achterhuis, Filosofen van de derde wereld (1975).