opzettelijke, kunstmatige en voortijdige afbreking van de zwangerschap. Het vraagstuk van de abortus provocatus is in de jaren zeventig onderwerp van vaak heftige discussies geweest.
In Nederland vonden deze hun weerslag in drie wetsontwerpen, die rond 1975 werden ingediend ter vervanging van de in brede kring als onvoldoende ervaren wet van 1911. 1. Het ontwerp Lamberts!Roethof (PVDA) beschouwde abortus provocatus als een normale medische ingreep die ook om sociale redenen kon worden verricht. Er waren geen bijzondere toezichthoudende instanties of commissies; de abortus moest uit het Wetboek van Strafrecht.
2. Het ontwerp Veder-Smit / Geurtsen (VVD) liet eveneens de sociale indicatie toe, maar eiste de toestemming van drie artsen en droeg de toetsing van de procedure op aan een landelijke commissie.
3. Het ontwerp Van Schaik/Van Leeuwen (KVP/ ARP) liet abortus provocatus alleen toe als de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de vrouw ernstig werd bedreigd en eiste van de vrouw overleg met een door een ziekenhuis aangewezen commissie.
Om zich te verzekeren van een parlementaire meerderheid sloten PVDA en VVD een compromis, dat m.n. een ruimere overlegplicht inhield dan het oorspronkelijke PVDA-ontwerp. Dit compromis werd inderdaad door de Tweede Kamer aanvaard, maar in 1976 door de Eerste Kamer verworpen (acht vvD-senatoren stemden tegen). De parlementaire behandeling vond plaats tegen de achtergrond van felle buitenparlementaire discussies tussen voor- en tegenstanders van gelegaliseerde abortusmogelijkheden. Deze discussie kreeg bijzonder reliëf doordat de praktijk van de abortusverlening en de letter van de wet in de loop der jaren steeds verder uit elkaar waren gegroeid. Een overzicht van het aantal veroordelingen maakt dat duidelijk: 1958: 105, 1961: 82, 1964: 38, 1969: 23, 1971: 3; sedertdien geen enkele meer. Het soepele justitiële vervolgingsbeleid bevorderde een abortuspraktijk in ziekenhuizen en (sinds 1971) speciale abortusklinieken, waar vrouwen ook om sociale redenen geholpen kunnen worden.
Het aantal abortussen steeg aanvankelijk, maar daalde daarna (tabel 1). Het aantal abortussen verricht op uit het buitenland komende vrouwen is echter aanzienlijk hoger (tabel 2). Hangende de parlementaire behandeling van het abortusvraagstuk trachtte de toenmalige minister van Justitie A.van Agt de strijd in zijn voordeel te beslissen door de bestaande praktijk van semi-legale abortusklinieken terug te draaien. Vooral de voorgenomen sluiting van de Bloemenhovekliniek in Heemstede trok daarbij de aandacht. Reden hiervoor was dat daar ook abortussen na de eerste 12 zwangerschapsweken werden uitgevoerd. Anderzijds bleek uit een NOS-enquête dat de meerderheid van de Ned. bevolking verwijdering van de abortus provocatus uit het Wetboek van Strafrecht, opname daarvan in het ziekenfondspakket en een zelfstandige beslissingsbevoegdheid van de betrokken vrouw voorstond.
Een groot aandeel in de acties en demonstraties ter ondersteuning van m.n. het ontwerp Lamberts/Roethof had het comité Wij Vrouwen Eisen, waarin veel vrouwenorganisaties vertegenwoordigd waren, o.a. Man-Vrouw-Maatschappij, Dolle Mina en de Ned. Vrouwen Beweging.
Tabel 1. Het aantal abortussen verricht bij in Nederland wonende vrouwen (inclusief Surinaamse vrouwen en vrouwen van gastarbeiders)
jaar aantal abortussen in abortusklinieken totaal
1971 6000 15000
1972 14000 21000
1973 14000 20000
1974 12000 17000
1975 10500 15000
1976 10300 14800
1977 12100 16100
1978 11800 15300
1979 13200 16600
Tabel 2. Het aantal abortussen verricht bij buitenlandse vrouwen jaar aantal abortussen bij vrouwen uit BRD België overige landen
1977 55000 8500 3500
1978 44000 8500 2500
1979 32000 7500 1900
Op 15.2.1979 werd een nieuw wetsontwerp ingediend door de ministers Ginjaar (VVD, Volksgezondheid) en De Ruiter (CDA, Justitie), dat een compromis moest vormen tussen de onoverbrugbare wensen van de beide regeringspartners. Als reactie hierop dienden PVDA en D’66 op 3.9.1980 het initiatief-wetsontwerp RoethoflWessel-Tuinstra in, waarbij de beslissingsbevoegdheid geheel bij de vrouw zou liggen, geen bedenktijd nodig was en de ingreep zou worden uitgevoerd door een bevoegd arts. Het had grote overeenkomst met het in 1976 verworpen voorstel. Ook de SGP en GVP dienden een initiatief-wetsvoorstel in, waarin de vrouw geen beslissingsrecht zou hebben en de arts strafbaar bleef. Volgens het regeringswetsontwerp ligt de beslissingsbevoegdheid bij de vrouw en arts gezamenlijk, de vrouw moet vanaf het verzoek tot abortus vijf dagen bedenktijd in acht nemen (waardoor het voor buitenlandse vrouwen zeer kostbaar, dus voor velen onmogelijk wordt). Via een amendement is toegevoegd dat een zwangerschap na twaalf weken alleen op medische indicatie mag worden onderbroken in een daartoe bevoegde instelling.
Abortus blijft in het Wetboek van Strafrecht. Ondanks felle tegenstand van de oppositie werd het op 18.12.1980 bij een voltallige zitting (voor het eerst sinds 1952!) met 76 tegen 74 stemmen aangenomen door de Tweede Kamer.
In België zijn sinds 1971 verscheidene wetsvoorstellen ingediend ter liberalisering van de abortus provocatus, maar tot dusver (1981) bleven die zonder gevolg. Om de impasse te doorbreken (veel Belg. vrouwen reizen naar Nederland en Groot-Brittannië om daar een abortus te ondergaan) werd in 1974 een staatscommissie ingesteld met o.a. als opdracht een wetenschappelijk gefundeerd advies uit te brengen over voorbehoedmiddelen, het vraagstuk van de abortus en de herziening van de desbetreffende strafwetgeving. De commissie bestond uit 25 leden (onder wie medici, juristen, psychologen) en heeft eind 1976 een uitvoerig rapport ingediend bij de Senaat. Op het punt van de zwangerschapsonderbreking bleek de commissie verdeeld. Twaalf leden stelden een minderheidsrapport samen, dat bij het rapport van de commissie werd gevoegd. Volgens de meerderheid (13 leden) zou abortus provocatus niet langer als een misdrijf beschouwd mogen worden indien er sprake is van een geheel van omstandigheden dat de totale levenssituatie van de vrouw ernstig en langdurig bedreigt. Het minderheidsrapport wil de abortus provocatus blijven verbieden, tenzij de voortzetting van de zwangerschap het leven van de vrouw in gevaar brengt, of aan de lichamelijke en geestelijke gezondheid van de vrouw ernstige, blijvende schade toebrengt die niet op andere wijze voorkomen kan worden.
Sinds de publikatie van dit rapport zijn verscheidene nieuwe wetsvoorstellen ingediend. Het meest vergaand is het ontwerp LevauxIVan Geyt (KPB): een vrijwillige abortus onder medisch toezicht is niet langer strafbaar en hoort thuis in het ziekenfondspakket; de vrouw beslist, en een uiterste termijn wordt niet genoemd. Het ontwerp Detiège (BSP) sluit daar nauw bij aan, maar rept niet over het ziekenfonds. Het ontwerp Herman-Michielsens (PVV) is het meest behoudend: de abortus blijft strafbaar, tenzij de gezondheid van de vrouw ernstig en langdurig wordt bedreigd. De ontwerpen Risopoulos (PL), Pierson (BSP) en PayfalBertrand (FDF) nemen een tussenpositie in.
In 1978 werd door het Komitee voor de Opschorting van de Vervolgingen inzake Zwangerschapsonderbreking bekend gemaakt dat geen enkele vrouw die abortus had gepleegd op grond van art. 351 van het WStr werd vervolgd, maar dat er wel een gerechtelijk onderzoek aan de gang was tegen een twintigtal artsen en personen die abortusadressen hadden gepubliceerd. Onder de artsen bevond zich de Naamse gynaecoloog Peers, met wiens arrestatie in 1973 het abortusdebat in België is begonnen.
Ideologisch zijn er in Nederland en België in hoofdzaak twee standpunten te onderscheiden. Voor wie een christelijke levensvisie hebben, wordt de eerbied voor het ongeboren leven versterkt door het verband met de schepper van het leven. Niettemin zijn er toch verschillende opvattingen te onderkennen.
Aan protestantse zijde treden vooral twee standpunten op de voorgrond. Vooreerst is er het rapport Leven en helpen leven dat de Generale Synode van de Ned. Hervormde Kerk in 1974 heeft aangenomen. Het houdt een oproep in om zich helpend en beschermend op te stellen ten aanzien van het geboren en het ongeboren leven. Het wijst abortus provocatus af, tenzij in een situatie waarin leven tegenover leven staat. Maar leven wordt hier niet uitsluitend biologisch gezien.
Daarna formuleerde de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken eind jan. 1975 een reeks uitspraken als basis voor verdere discussie. Opvallend daarin is de nadruk op de eerbied voor het leven enerzijds en de erkenning van de mondigheid van de individuele gelovige anderzijds. Daarbij bestaat de pastorale begeleiding niet in het voorhouden van normen, maar in de begeleiding naar een persoonlijke gewetensbeslissing. Volgens de leer van de Rooms-Katholieke Kerk staat de houding van eerbied ten aanzien van ongeboren leven geen enkel compromis toe. In de praktijk kunnen zich echter situaties voordoen waarin het ethisch verantwoord is het ongeboren leven ten gunste van de betrokken vrouw op te offeren. De uitspraken van Rome en ook van de plaatselijke overheid (o.a. de Ned. bisschoppelijke verklaring van 1975 en de Belg. van 1973) nemen een strak principieel standpunt in.
Paus Johannes Paulus n onderstreepte dit tijdens zijn reis door de VS; hij 'verklaarde dat niemand het recht heeft om een ongeboren leven te vernietigen. Deze eerbied voor en het recht van het ongeboren leven brengen niet met zich mee dat in de praktijk van het katholieke pastoraat geen milde houdingen worden aangenomen.
Van humanistische zijde vestigt men er de aandacht op dat het enerzijds mogelijk is een duidelijke grens te trekken tussen louter biologisch opgevat en het specifiek menselijk leven bij het begin van de ontwikkeling, en dat anderzijds zwangerschapsafbreking geen misdaad kan worden genoemd wanneer de levenssituatie van de vrouw ernstig wordt bedreigd. Ofschoon in humanistisch perspectief de nadruk op de eerbied voor het leven wordt gelegd, blijft toch steeds vooropstaan dat de ethische beoordeling een persoonlijke gewetenskwestie is.