Uit onderzoek naar toponiemen die eindigen op wier blijkt dat er twee geografisch te onderscheiden typen kunstmatig opgeworpen hoogtes zijn.
De oudste bekende en meest geciteerde betekenis van wier is het betrekkelijk kleine steile heuveltje waarop een verdedigingstoren, een stins, was gebouwd. In de historische literatuur wordt dat een motte genoemd. Het bouwen van dergelijke versterkingen vond plaats sinds de 13e eeuw en nam een einde in de loop van de 14e eeuw toen door de uitvinding van het buskruit en de ontwikkeling van zwaar geschut een torenstins uit militair oogpunt niet langer van waarde was. De stins werd gesloopt, het heuveltje geslecht en met het materiaal werd de omringende gracht gedempt. Op enkele plaatsen bleef een dergelijke wier in het landschap bewaard of werd gerestaureerd. Bijv. De Hege Wier (172 - 582, N. Menaam; 178 - 575, N. Jellum; 161 - 582, N. Sexbierum). Wier gaat etymologisch terug op Ofr. werua (& Werf), De Worf (151 - 600, Z. Lies) behoort dan ook tot dit type heuveltje. Bij met dit bestanddeel samengestelde namen is verwarring mogelijk met andere bestanddelen zoals wer of werf terwijl verdere verbastering herkenning soms uiterst moeilijk maakt.
Op historische kaarten, zoals die van Schotanus-Halma (1718) staan een aantal, nu verdwenen, wieren nog aangegeven. Het betreft hier steeds belangrijke adellijke posities, waarbij de wier, naast een boerderij, vaak op een klein omgracht terrein staat ingetekend. Uit onderzoek blijkt dat er ook verscheidene dorpen en buurschappen zijn die een naam hebben die op wier eindigt. Het is van de meeste ervan zeker dat er oorspr. geen motte bedoeld is. Overwegend gaat het immers om vrij vlakke terpen die met name in het klei-op-veengebied in het midden van Fryslân voorkomen. Dit gebied is vnl. in cultuur gebracht in dezelfde periode als de bloeitijd van de voornoemde wier als motte. Het leidt tot de conclusie dat juist in die tijd men een verhoogde woonplaats een wier noemde (en niet langer vnl. werd).
Ook meervoudsvormen komen voor zoals Lytsewierrum, Engwierum, Easterwierrum enz. Op huidige kaarten worden verscheidene wieren met een op die achtergrond gemotiveerde naam aangeduid. Zonder verder onderzoek is het soms lastig uit te maken of er sprake is van motte (zoals wellicht in Meskenwier) of een lage veenterp zoals Jouswier, Offingawier, Poppenwier, Engwier enz. Niet elders in deze encyclopedie genoemd zijn: Angwier (185 - 574, N. Wergea), Meskenwier (184 - 563, N. Akkrum), Sytsingawier en Barrewier (beide nu liggend in een N. deel van de bebouwde kom van Sneek), Tjesmawier (186 - 569, NO. Grou), met vlak N. erbij Hottingawier, Modderwier (187 - 568, O. Grou), Jewier (205 - 599, O. Anjum), Keimpewier (188 - 592, O. Jislum), Lutkewier (197 - 596, N. Wetsens), Kettingwier (200 - 590, N. Westergeest) enz.
Zie: WFT XXV 264; Terpnamen 199-239; Molen, S.J. van der, ‘Vluchtheuvels in Friesland', DVF XXXIX (1948) 49-73.