Met de komst van een nieuwe (Germaanse) bevolking, vanaf de late vierde of vijfde eeuw, werden nieuwe nederzettingen gesticht.
De mensen die de kuststrook in gebruik namen vestigden zich soms op oude terpen uit de Romeinse tijd, maar wierpen ook nieuwe vluchtheuvels op. Veel van deze nederzettingen werden benoemd met een naam waarin heem, ‘woonplaats' het slotelement was. Dikwijls vormde een persoonsnaam, al dan niet in een genitiefvorm, het eerste stukje van die nederzettingsnaam. De bedoelde en benoemde persoon zal in veel gevallen de aanvoerder, leider, van de groep zijn geweest. In geen enkel geval is zo'n persoon historisch aanwijsbaar. Wanneer niet een persoonsnaam, maar een groepsnaam als eerste bestanddeel voorkomt, is dat vaak herkenbaar aan het achtervoegsel inga dat bij de persoonsnaam hoort. Dit type werd wel van het eerst genoemde onderscheiden en gezien als een naam eindigend op ingaheem. Naamkundig onderzoek wees uit dat nederzettingen met een naam op heem tot de oudste in Fryslân behoren, overwegend voorkomen op zavelige ruggen meteen langs oude zeegeulen. In het dagelijkse spraakgebruik ontwikkelde Ofr. heem zich taalkundig tot hiem, ‘erf'. In namen ontwikkelde het zich geleidelijk tot ‘um', doordat het accent op het eerste stukje van de naam lag en niet op ´heem´. In de negende eeuw zal de uitspraak van het element nog zo conservatief zijn geweest dat Duitse monniken het als ‘heim' noteerden. Bijv. de heem-naam Atlesheim (10e eeuw), het huidige Aalsum en de als ingaheem-naam beschouwde variant Anigheim (10e eeuw) dat via Anengum (13e eeuw) tot Anjum werd.
Zie: Terpnamen 49-99.