Gepubliceerd op 04-08-2020

Zalig

betekenis & definitie

Zalig, bn. en bijw. (-er, -st), hoogst gelukkig, de zaligheid genietende (hier namaals); (r.k.) - spreken, heilig verklaren, canoniseren; (fig.) - worden, gered worden; een - (aangenaam) gevoel, genot; (fig.) hij is mooi - (dronken); mijn vader -er, wijlen mijn vader; -er gedachtenis, (van afgestorvenen sprekende).

*-EN, bw. gel. (ik zaligde, heb gezaligd), hoogst gelukkig maken.
*-HEID, v. (...heden), staat van het hoogste geluk; aangenaamheid; hoogste tevredenheid, - genot.
*-LIJK, bijw. op eene zalige wijze; met -, in zaligheid.
*-MAKEND, bn. de zaligheid verschaffende, heilzaam; (fig.) de alleen -e kerk, de roomsch-katholieke kerk.
*-MAKER, m. (-s), Heiland, verlosser der wereld, Jezus Christus.
*-MAKING, v. gmv. verlossing.
*-SPREKING, v. gmv. heiligverklaring.