Gepubliceerd op 04-08-2020

Zacht

betekenis & definitie

Zacht, bn. en bijw. (-er, -st), niet hard, week, teeder, mollig, buigzaam; aangenaam, liefelijk (van geluid); niet luid (van stem); niet ruw of guur (van het weder); wollig (van laken); niet grof, niet barsch (in den omgang); een - (half gekookt) ei; - st (of op zijn -st) genomen, de zaak van de gunstigste zijde beschouwd. *-, tw. -! - wat! niet zoo hard; niet zoo schielijk, bedaard aan!

*-AARDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. zacht van aard, - van inborst.
*-AARDIGHEID, v. gmv.
*-BLAD, o. gmv. zek. plant.
*-ELIJK, bijw. met zachtheid.
*-HEID, v. gmv. het zachte, weekheid; zachte behandeling; (fig.) geduld.
*-JES, (B.
*-JENS), bijw. op zachte wijze; - aan, niet wild, bedaard.
*-MOEDIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. zachtaardig.
*-MOEDIGHEID, v. gmv.
*-ZINNIG, bn. en bijw. (-er, -st), -LIJK, bijw. bedaard; niet wild; vriendelijk.
*-ZINNIGHEID, v. gmv.