Gepubliceerd op 04-08-2020

Vaartuig

betekenis & definitie

Vaartuig, o. (-en), schip, schuit; scherp -, snelzeilend vaartuig.

*-JE, (B. -N), o. (-s), boot, boeijer.
*...WATER, o. (-s), water waarin men vaart; (zeew.) kielwater; (spr.) iem. in het - zitten, komen, hem tegenstreven, hem door concurrentie onderkruipen; iem. uit zijn eigen - dringen, hem van zijnen eigendom berooven; een gevaarlijk -, eene netelige zaak; een verkeerd - zeilen, verkeerd handelen; uit het - geraken, van zijn onderwerp afdwalen; blijf in dat -, volhard in dat gedrag.
*...WEG, m. (-en), waterweg; (ook) rijweg.
*...WEL! tw. en o. heilwensch tot afscheid.