Gepubliceerd op 04-08-2020

Uitgeven

betekenis & definitie

Uitgeven, bw. ong. verteren (geld); in het licht geven, in druk geven (een werk, een boek); verspreiden, afgeven (banknoten, aandeelen); (fig.) iets voor waarheid -, beweren dat iets waar is; zich voor eenen graaf, voor eenen Franschman -, zich er voor laten doorgaan.

*...GEVER, m.,
*...GEEFSTER, v. (-s), die uitgeeft; die werken of geschriften enz. in druk uitgeeft, - onder zijnen (of haren) naam verspreidt.
*...GEWEKENE, m. en v. (-n), die uit zijn (vader)land wijkt, die dit tijdelijk ontvlugt (wegens staatsberoerten enz.).
*...GEZOCHT, bn. dw. voortreffelijk, keurig; gezocht uit...
*...GEZOGEN, bn. dw. plat geworden door uitzuiging.
*...GEZONDENE, m. en v. (-n), afgezant.
*...GEZONDERD, bijw. vz. behalve, buiten.
*...GIETEN, bw. ong. gietende uitstorten, - ledigen; (fig.) uitstorten; zijne gramschap op iem. -.
*...GIETING, v. (-en), het uitgieten.
*...GIFT, -E, v. (-en), verspreiding, uitgave; (inz.) - van aandeelen, van pandbrieven enz.
*...GILLEN, bw. ow. gel. ten einde gillen; gillende uiten; zij gilde (schreeuwde) haren toorn uit; hevig lagchen.
*...GILLING, v. (-en), (zeew.) halvemaanswijze uitsnijding der zeilen.
*...GINNEKEN,
*...GRINNEKEN, bw. ow. gel. ten einde ginneken, lagchende bespotten.
*...GISTEN,
*...GESTEN, ow. gel. ten einde gisten; (ook fig.) al zijnen toorn uitbraken.
*...GLIBBEREN, ow. gel.
*...GLIJDEN, ow. ong. glibberende -, glijdende vallen.
*...GLIJDING, v. gmv. het uitglijden.
*...GLINSTEREN, ow. gel. ten einde glinsteren; glinsterende uitstralen.
*...GLINSTERING, v. gmv. het uitglinsteren.
*...GLIPPEN, ow. gel. eventjes uitglijden; glippende struikelen. §
*...GOOIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. ten einde gooijen of werpen; (iem. of iets) de deur, het venster -.
*...GORDEN, bw. gel. losgorden.
*...GRAVEN, bw. ong. ten einde graven; gravende uithalen, - uitdiepen; eenen kuil - (dieper maken).
*...GRAVING, v. (-en), het uitgraven.
*...GRIJPEN, bw. ong. grijpende (met de handen) uithalen.
*...GROEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. ten einde groeijen; groeijende zich verspreiden; zich (buiten iets) verheffen.
*...GROEIJING, v. gmv. het uitgroeijen.
*...GROEISEL, o. (-s), hetgeen naar buiten gegroeid is; uitwas.
*...GROEVEN, bw. gel. groevende (gravende) uithalen, diepen.
*...GROEVING, v. (-en), het uitgroeven.
*...GULPEN, bw. gel. gulpende (met groote teugen) ledigen.