Gepubliceerd op 04-08-2020

Uitademen

betekenis & definitie

Uitademen, bw. gel.1) den adem weder laten uitgaan na in- geademd@# te hebben; (fig.) sterven.

*...ADEMING, v. gmv. het uitademen.
*...AREN, bw. gel.
*...BAGGEREN, bw. gel. baggerende uithalen, reinigen (van modder).
*...BALIËN, bw. gel. met eene balie (soort puts) uitscheppen.
*...BANNEN, bw. gel. verbannen.
*...BANNING, v. (-en), het uitbannen.
*...BARSTEN, ow. gel. vaneenbarsten; (inz. fig.) zich plotseling door eenen slag vertoonen; de orkaan, de vlam barstte uit; in tranen, in verwenschingen - (losbarsten).
*...BARSTING, v. (-en), het uitbarsten; de -en van den Vesuvius, het plotseling opgeven van rook, vlammen en lava uit dezen vuurspuwenden berg.
*...BAZUINEN, bw. gel. door eene bazuin verkondigen; (fig.) alom met grooten ophef bekend maken.
*...BEELDEN, bw. gel. in beeldtenis voorstellen, afbeelden.
*...BEELDING, v. (-en), het afbeelden.
*...BERSTEN, ow. gel. uitbarsten.
*...BETALEN, bw. gel. betalingen doen aan verscheidene personen; de coupons worden uitbetaald (zijn betaalbaar gesteld) bij...
*...BETALING, v. (-en), het uitbetalen.
*...BETTEN, bw. gel. bettende zuiveren (door middel van sponzen enz.).
*...BEUREN, bw. gel. beurende heffen.
*...BIDDEN, bw. ow. ong. het gebed ten einde lezen of zeggen.
*...BIECHTEN, bw. ow. gel. ten einde biechten.
*...BIEDEN, bw. ong. ten einde bieden; (oudt.) uitdagen.
*...BIJTEN, bw. ow. ong. bijtende wegnemen, uithalen; door een scherp vocht wegnemen (klieren enz.); kleur verliezen (van stoffen). -, gel. het ijs weghakken rondom een schip, aan vaartuigen den weg banen door het ijs.
*...BIJTER, m.,
*...BIJTSTER, v. (-s), die uitbijt; (fig.) die iedereen kwaad bejegent, onvriendelijk mensch.
*...BIKKEN, bw. gel. ten einde bikken (eenen muur enz.); (fig.) zijn maal voltooijen.
*...BLAZEN, bw. ow. ong. ten einde blazen; den adem -, den geest geven, sterven; eene kaars -, hare vlam wegnemen. -, blazende ledigen (b.v. een ei); adem scheppen, uitrusten; (muz.) zijn deuntje - (eindigen).
*...BLAZING, v. het uitblazen.
*...BLEEKEN, bw. ow. gel. ten einde bleeken; door bleeken de vlakken verdrijven; bleek worden.
*...BLEEKING, v. gmv. het uitbleeken.
*...BLIJVEN, ow. ong. wegblijven, niet komen als men verwacht wordt (b.v. van eenen huisgenoot); (fig.) niet komen, niet opdagen; de straf van den logenaar kan niet - (volgt zeker); niet geplaatst zijn; deze woorden zijn hier uitgebleven (weggelaten, vergeten); dit moet gebeuren, het kan niet - (missen).
*...BLIJVING, v. gmv. het uitblijven.
*...BLIKSEMEN, bw. ow. gel. bliksemende werpen; ten einde bliksemen of weêrlichten; (fig.) § ten einde vloeken en tieren.
*...BLINKEN, ow. ong. ten einde blinken, glinsteren, schitteren boven iets anders; overtreffen, (inz. fig.).
*...BLOEDEN, ow. gel. ten einde bloeden.
*...BLOEDING, v. het uitbloeden.
*...BLOEIJEN, (B. ...IEN), ow. gel. ten einde bloeijen, ophouden te bloeijen.
*...BLUSSCHEN, bw. gel. de vlam -, den gloed (van iets) smoren of verdooven, uitdooven; blusschen; (fig.) zijn leven werd uitgebluscht, hij werd gedood.
*...BLUSSCHING, v. (-en), het uitblusschen.
*...BOEGSEREN, bw. gel. (zeew.) uitslepen.
*...BOENEN, bw. gel. ten einde boenen, boenende reinigen, - schoonmaken; (fig.) iem. het huis -, verjagen.
*...BOETSEREN, bw. gel. ten einde boetseren; boetserende afbeelden.
*...BOETSE- RING,@#v. (-en).
*...BOEZEMEN, bw. gel. met gevoel uiten, - te kennen geven; eene innige gewaarwording in woorden uiten.
*...BOEZEMING, v. (-en), uiting (door woorden) van een innig gevoel; eene - in verzen.
*...BOOMEN, bw. gel. ten einde boomen; boomende uitbrengen (een vaartuig uit de gracht enz.).
*...BOOMING, v. (-en), het uitboomen.
*...BOOTSEN, bw. gel. (oudt.) uitboetseren.
*...BOREN, bw. gel. ten einde boren; borende uithalen.
*...BORGEN, bw. gel. ten einde borgen; borgen (op krediet geven of nemen) aan of van.
*...BORRELEN, bw. ow. gel. ten einde borrelen; borrelende ledigen; uit iets opborrelen of koken.
*...BORRELING, v. (-en), opborreling.
*...BORSTELEN, bw. gel. ten einde borstelen; borstelende reinigen; (fig.) iem. den mantel -, hem duchtig doorhalen, verwijtingen maken.
*...BOTTEN, ow. gel. knoppen krijgen, ontkiemen; (ook fig.) zich in de gevolgen beginnen te toonen.
*...BOTTING, v. het uitbotten.
*...BOUWEN, bw. ow. gel. ten einde bouwen; verder bouwen; (zeew.) het bovenste gedeelte van het schip breed naar buiten uitbouwen; (landb.) uitputten (eenen akker).
*...BRAAK, v. gmv. ontsnapping door middel van braak (uit eene gevangenis).
*...BRAAKSEL, o. gmv. hetgeen gespogen of gebraakt is.
*...BRADEN, bw. gel. ten einde braden; door en door -, ter dege braden; door braden doen verdwijnen (b.v. de vetdeelen); (fig.) de boter -, zijne gasten fijn onthalen.
*...BRAKEN, bw. gel. ten einde braken; brakende uitspuwen; (fig.) gemeene taal -, scheldwoorden uiten; zijne gal (tegen iem.) -, heftig uitvaren.
*...BRAKING, v. het uitbraken.
*...BRANDEN, bw. ow. gel. ten einde branden; brandende uithalen, doen verdwijnen; zuiveren; (tabaks)pijpen - (weder wit doen worden); de kagchels -, (nadat zij gedurende de zomermaanden met olie ingesmeerd waren om het roesten te beletten); galon of boordsel - (om door wegbranding van de katoenen of zijden draden de zilverdeelen over te houden); het huis is geheel uitgebrand, van binnen is alles door het vuur vernield.
*...BRANDING, v. het uitbranden.
*...BREIDEN, bw. gel. vaneenleggen, eene grootere oppervlakte doen beslaan; openen, openslaan; de vleugelen, de armen - (openen); verspreiden; meer algemeen worden; meer in gang vinden; aantal toenemen; heinde en ver verspreid zijn; hij heeft uitgebreide (zeer vele) kennissen in deze stad; (fig.) een man van uitgebreide (groote, velerlei) kundigheden; (redek.) eene geschiedenis -, amplifiëren.
*...BREIDING, v. (-en), het uitbreiden; (redek.) vermeerdering, amplificatie.
*...BREIDER, m., ...STER, v. (-s), die uitbreidt; (redek.) die vermeerdert, -amplifiëert.
*...BREIJEN; (B. ...IEN), bw. gel. ten einde breijen; breijende vergrooten; die wol breit goed uit, zij is voordeelig.
*...BREKEN, bw. ong. brekende wegnemen, losmaken, scheiden van; sloopen; uittrekken; diamanten -, (uit de kassen waarin zij gezet waren); (bouwk.) een anker - (losmaken uit eenen muur); door braak ontsnappen; losbreken (b.v. van eenen gevangene); (fig.) zich vertoornen; woeden (van ziekten enz.); te voorschijn komen, het angstzweet brak hem uit; afzonderen, ik zal trachten een uurtje uit te breken.
*...BREKING, v. gmv. het uitbreken.
*...BRENGEN, bw. onr. naar buiten brengen; verspreiden; openbaren, verklikken; gij moet dit niet - (niet aan den dag brengen); (zeew.) klaar maken, gereed houden, buiten boord brengen.
*...BRENGER, m., ...STER, v. (-s), die uitbrengt; (fig.) verklikker, verklikster.
*...BROEDEN,
*...BROEIJEN, (B. ...IEN), bw. gel. ten einde broeden; broedende doen ui
1)

Wij zullen bij de met UIT zamengestelde werkwoorden den verleden tijd en het verleden deelwoord achterwege laten, welke bij de oorspronkelijke werkwoorden opgegeven zijn./