Gepubliceerd op 04-08-2020

Twee

betekenis & definitie

Twee, telw. (getal); - aan -, paarsgewijze; met ons of hun -ën, twee personen. *-, v. het cijfer 2; twee voorwerpen.

*-ARMIG, bn. met twee armen.
*-BAK, o. beschuit.
*-BASTIG, bn. met twee basten.
*-BEENIG, bn. met twee beenen.
*-BLAD, o. zek. plant.
*-BLADIG, bn. met twee bladen.
*-BLOEMIG, bn.
*-BUIKIG, bn. (ontl.) -e spier.
*-DAAGSCH, bn. twee dagen durende, om de twee dagen.
*-DE, bn., telw. van orde; de - (dag der maand); Willem de - (van dien naam); ten -, in de tweede plaats, na het eerste.
*-DERHANDE,
*-DERLEI, bn. van twee soorten, op twee wijzen of manieren.
*-DRAADSCH, bn. met twee draden bewerkt, (geweven, gevlochten enz.).