Gepubliceerd op 04-08-2020

Tuin

betekenis & definitie

Tuin, m. (B.v.), (-en), hof, lusthof, uitspanningsplaats (met boomen beplant, van bloemen voorzien enz.); heining, afperking, omtuining; Hollands -, de schoone dreven van Nederland; (fig.) iem. om den - leiden, hem foppen, bedriegen; de kap op (of om) den - hangen, het kloosterleven verlaten.

*-AARDE, v. gmv.
*-ALSEM, m. zek. plant.
*-ARBEID, m. gmv. werk in den tuin (om dezen te onderhouden).
*-ARBEIDER, m. (-s).
*-BANK, v. (-en), rustbank in eenen tuin.
*-BED, o. (-den), afgeperkt deel in eenen tuin voor bloemen enz.
*-BLOEM, v. (-en).
*-BOEK, o. (-en), boek dat regelen voor den tuinarbeid bevat.
*-BOON, v. (-en), zek. gewas (tot voedsel dienende), roomsche boon.
*-BOUW, m. gmv. het kweeken van tuinen.
*-DER, m. (-s), tuinier.
*-DEUR, v. (-en).
*-EN, ow. gel. (ik tuinde, heb getuind), eenen tuin bewerken, tuinarbeid verrigten; in eenen tuin wandelen; teenen vlechten.
*-EPPE, v. gmv. zek. plant.
*-GAT, o. (-en), (zeew.) hommergat, schijfgat.
*-GEREEDSCHAP, o. (-pen), hark, schop enz.
*-GEWAS, o. (-sen), moes-kruid, groente.
*-GOD, m. (fab.) Vertumnus.
*-GODIN, v. (fab.) Pomona.
*-GRAS, o. gmv.
*-HAAG, v. (...agen),
*-HEG, v. (-gen), afschutsel van eenen tuin.
*-HOED, m. (-en), stroohoed.
*-HUIS, o. (...zen), gebouwtje in eenen tuin.
*-HUISJE, (B. -N), o. (-s), zomerverblijf; priëel.
*-HUUR, v. geld dat voor het gebruik van eenen tuin betaald wordt.