Gepubliceerd op 04-08-2020

Tuig

betekenis & definitie

Tuig, o. (-en), werktuig, gereedschap, toestel; al de riemen en koorden waarmede een paard of ander dier wordt toegerust om iets voort te trekken enz.; (fig.) slecht goed, prullen; slecht volk; (zeew.) al wat vereischt wordt om eenen mast enz. in behoorlijken toestand te brengen; stof waaruit iets vervaardigd is; versiersel, opschik; zilveren of gouden ketting met schaar en naaldenkoker; hoornvee.

*-AADJE, v. gmv. al wat tot de optuiging van een schip behoort.
*-E, m. en v. (-n), getuige.
*-EN, bw. gel. (ik tuigde, heb getuigd), getuigen, getuigenis afleggen, verklaren; (zeew.) getuigen, van tuig voorzien, optakelen, toerusten. -, ow. bewijzen, ten bewijze strekken van.
*-HUIS, o. (...zen), gebouw waar allerlei wapentuig bewaard wordt, wapenhuis.
*-HUISMEESTER, m. (-s), opzigter van het tuighuis.
*-ING, v. het tuigen.
*-KAMER, v. (-s), wapenkamer, wapenzaal.
*-MEESTER, m. (-s), directeur der artillerie. -SCHAP, o. betrekking van tuigmeester.
*-WAGEN, m. (-s), (mil.) bagaadjewagen, † caisson.