Gepubliceerd op 04-08-2020

Taal

betekenis & definitie

Taal, v. gmv. wat gesproken wordt of is; het spreken; (fig.) elke andere wijze waardoor men zijne gedachte te kennen geeft, (b.v. gebaren-, de - der vingeren, der oogen); dit is niet de - van eenen vriend, zóó spreekt geen vriend; wel ter - of tale (welbespraakt) zijn; - noch tijding ontvangen, niets van iem. vernemen; de - (zinnebeeldige beteekenis) der bloemen. *-, (talen), verzameling van woorden onder rededeelen gerangschikt en aan vaste regelen onderworpen; levende (hedendaagsche) -; doode -, taal die niet meer gesproken wordt.

*-BEDERVER, m. (-s).
*-BOEK, o. (-en), leerboek bij het onderwijs der spraakkunst.
*-DEEL, o. (-en), rededeel, een der klassen of rubrieken waarin de woorden eener taal verdeeld zijn.
*-EIGEN, o. (-s),
*-EIGENDOMMELIJKHEID,
*-EIGEN- HEID,@#v. (...eden),
*-EIGENSCHAP, v. (-pen), bijzondere spreekwijze eener taal eigen en waarbij niet altoos de taalregelen in acht genomen worden; eigenaardige uitdrukking.
*-FOUT, v. (-en), overtreding der taalregelen.
*-GEBREK, o. (-en).
*-GELEERDE, m. (-n), die bedreven is in een of meer talen, die de taalkunde tot zijne bijzondere studie maakt.
*-GROND, m. (-en), beginsel -, hoofdregel eener taal.
*-KENNER, m. (-s),
*-KUNDIGE, m. (-s), die bedreven is in eene taal.
*-KENNIS,
*-KUNDE, v. gmv. bedrevenheid in een of meer talen.
*-KUNDE, v. gmv. spraakkunst.
*-KUNDIG, bn. (-er, -st), bedreven in eene taal, bekend met de taalregelen.
*-KUNDIGLIJK, bijw. overeenkomstig de taalregelen.
*-MEESTER, m. (-s), onderwijzer in talen.
*-MINNAAR,
*-OEFENAAR, m. (-s, ...aren).
*-OEFENING, v. (-en), oefening in de toepassing der taalregelen.
*-ONDERWIJS, o. gmv.
*-REGEL, m. (-s), grondbeginsel eener taal.
*-REGTER, m. (-s), deskundige -, beoordeelaar in vraagstukken de spraakkunst betreffende.
*-RIJK, bn. rijk aan woorden; (fig.) welsprekend, welbespraakt.
*-SCHIKKING, v. rangschikking der woorden, constructie.
*-SMAN,
*-MAN, m. (-nen), vertaler, vertolker, tolk.
*-TEEKEN, o. (-s), toonteeken op eene letter.
*-VITTER,
*-ZIFTER,
*-ZUIVERAAR, m. (-s), die geen taalfouten gedoogt, (ook) die geen uitheemsche woorden bezigt; † purist.
*-VITTERIJ,
*-ZIFTERIJ, v. † purisme.
*-VOERDER, m. (-s), spreker; advokaat, pleitbezorger.
*-WOESTHEID, v. zeer hinderlijke taalfout in het spreken of schrijven; † barbarisme.