Gepubliceerd op 04-08-2020

Schild

betekenis & definitie

Schild, o. en m. (-en), (oudt.) rondas, plaat (ook soms van gevlochten teenen) tot verwering aan den linkerarm gedragen; met speer en - gewapend; op het - verheffen, gebruik der oude volken om iem. als aanvoerder of vorst te erkennen; (fig.) iemand in het (of den) - varen, iem. aantasten (inz. met woorden); iets in het - voeren, een geheim oogmerk hebben. *-, hard dekschild, rug bekleedsel (der schildpadden enz.); uithangbord; wat staat er op zijn -? (zeew.) zetbord; - van Sobieski, zek. sterrebeeld.

*-ACHTIG, bn. als een schild, in den vorm van een schild.
*-BANK, v. (-en), (zeew.) zek. zware plank.
*-DAK, o. (-en), (rom. gesch.) dak uit aaneengevoegde schilden bestaande waarop andere voetknechten zich plaatsten, (ook) onder wier beschutting gevochten werd.
*-DRAGIR, m. (-s),
*-KNAAP, m. (...apen), jongen die het schild van den ridder overal achterna droeg; (wap.) beeld dat het wapen draagt.