Gepubliceerd op 04-08-2020

Schade

betekenis & definitie

Schade, v. (-n), nadeel; verlies; ongelijk, hinder; letsel; - lijden; - doen; - aanbrengen; met - verkoopen; zonder -; buiten uwe -; (spr.) door - wordt men wijs, het ondergaan van verlies leert voorzigtig zijn; met - en schande van iets afkomen; (kooph.) baten en -n, voor- en nadeelen, winst en verlies; (regt.) - en intresten.

*-LIJK, bn. en bijw. (-er, -st), nadeelig, hinderlijk, op nadeelige wijze. -HEID, v. gmv. nadeeligheid.
*-LOOS, bn. en bijw. (...zer, -st), zonder schade te kunnen doen; onnadeelig; iem. - stellen of houden, voor; (oudt.) werkeloos; - loopen; (fig.) een schadelooze lap, lap dien men nog van een stuk laken over heeft, die tot weinig meer dienstig is.
*-LOOSHEID, v. gmv. onnadeeligheid; toestand van hem die schadeloos gesteld is.
*-LOOSSTELLING, v. (-en), vergoeding; teruggave -, herstel van geledene schade.
*-N, ow. gel. (ik schaadde, heb geschaad), schade -, nadeel toebrengen (in alle bet.); zoo het niet baat, schaadt het ook niet.
*-VERGOEDING, v. (-en), teruggave van geleden verlies.
*-VERHALING, v. (-en), (regt.) brieven van -, (voor kaperschepen in geval van verlies).