Gepubliceerd op 04-08-2020

Rad

betekenis & definitie

Rad, o. (-en, -eren), wiel; (fig.) een - slaan, zek. kinderspel; (fig.) het - der fortuin; hij draait het -, of hij is hier het - (de bewerker van al wat hier voorvalt); (fig.) iem. een - voor de oogen draaijen, iem. bedriegen, foppen; (fig.) het vijfde - aan den wagen, die of wat overtollig, te veel, hinderlijk is; (fig.) onder het - raken, zich in groote verlegenheid bevinden. *-, bn. en bijw. (-der, -st), snel, vlug, schielijk.

*-BAROMETER, m. (-s), (nat.) zek. toestel.
*-BESLAG, o. (-en), beslag van een wiel.
*-BRAKEN, (B. RAÂBRAKEN), bw. gel. (ik radbraakte, heb geradbraakt), (eert.) zek. strafoefening; (fig.) iets in den grond bederven.
*-DIGHEID, v. radheid.