Gepubliceerd op 04-08-2020

Plaat

betekenis & definitie

Plaat, v. (platen), geplet stuk metaal; gereedschap om iets in den oven te bakken; haardvloer onder den schoorsteen; plat en breed stuk marmer; dekstuk van een slot; achter- of onderstuk eener drukpers; wijzerbord; groot en plat houten belegstuk of plank; (aardr.) zandbank; (grav.) koper -, staal -, steen waarop gegraveerd of geteekend is; afdruk, prent, afbeelding; § de - poetsen, aan den haal gaan, deserteren; (ook) wegblijven van het gevecht.

*-DRUKKEN, ow. gel. (ik plaatdrukte, heb geplaatdrukt), koperen platen afdrukken, trekken.
*-DRUKKER, m. (-s), graveur, drukker van plaatwerken. -IJ, v. (-en), werkplaats -, (ook) kunst des plaatdrukkers.
*-ETSER, m.,
*-ETSTER, v. (-s), die met sterk water op koper etst.
*-GRENDEL, m. (-s).
*-JE, (B. -N), o. (-s), kleine plaat; centen-s, stukjes koper nog ongemunt en tot centen bestemd.
*-IJZER, o. gmv. geslagen (in tegenst. van gegoten) ijzer.
*-KIEU- WIGEN,@#m. mv. zek. orde der schelpdieren.
*-KNIE, v. (-ën), (zeew.) zek. ijzeren plaat.
*-KOEK, m. (-en), soort pannekoek (van zeer grof meel). -KRAAM, v. (...amen), kermiskraam waarin plaatkoek gebakken wordt.
*-PAPIER, o. papier dat tot plaatdrukken geschikt is.
*-PERS, v. (-en), drukpers van den plaatdrukker.