Paf! tw. bons! *-, m. gmv. slag, oorveeg. -, bn. (-fer, -st), opgeblazen, opgezet (van veel eten of drinken).
*-FEN, ow. gel. (ik pafte, heb gepaft), opzetten; het eten paft mij (blaast mij op); schieten, afvuren. -, bw. afrossen.
*-ZAK, m. (-ken), lomperd, vlegel.