Gepubliceerd op 04-08-2020

Pacht

betekenis & definitie

Pacht, v. (B.m. en v.), (-en), huur (van land, hoeven, mijnen enz., ook van zekere diensten); iets in - nemen, hebben, geven.

*-EN, bw. gel. (ik pachtte, heb gepacht), huren, in pacht nemen, (ook zek. diensten); het zout -, voor de opbrengst van het zout zekere som in eens aan het land betalen.
*-ER, m.,
*-STER, v. (-s), huurder, huurster (van landerijen, hoeven, van zek. belastingen, tellen enz.).
*-ERSDOCHTER, v. (s). ...VROUW, v. (-en). ...ZOON, m. (...onen).
*-GELD, o. (-en), huurprijs, huurpenningen.
*-HOEVE, v. (-n), hoeve die verpacht of verhuurd is.
*-HUUR, v. (...uren), prijs waarvoor iets verpacht is; (ook) de penningen daarvan.
*-JAAR, o. (...aren), jaar van den tijd eener pacht.
*-SPEL, o. (leenst.) verpachting met behoud van zekere heerendiensten.
*-TIJD, m. (-en).