Gepubliceerd op 04-08-2020

Paard

betekenis & definitie

Paard, o. (-en), sterk en fraai viervoetig last- en trekdier; wild -, dampig -, mak -, stijf -; bevangen (verkouden) -; te - stijgen, klimmen, zitten, rijden; te - komen; een optogt te -, cavalcade; een - bij den toom houden, - leiden; -en mennen, besturen door leidsels en zweep; -en afrijden, er mede voor het eerst rijden als zij nieuwe hoefijzers hebben gekregen; - onder den man, rijpaard; koets en -en houden; hij houdt er een - op na, hij bezit een rijpaard; een houten -, hobbelpaard; (timm.) soort schraag om de onderlagen in eene bedstede te dragen; (spr.) het - achter den wagen spannen, te laat met iets komen, de zaak verkeerd aangrijpen; het - dat den haver verdient krijgt hem niet, de waardigsten ziet men over het hoofd; het oog van den meester maakt het - vet, die zelf zijne zaken bestuurt vaart er het beste bij; het hinkende - komt achteraan, de bezwaren toonen zich aan het einde; iem. over het - tillen, iem. te veel roemen, opvijzelen, iem. grooteren dunk van zich geven dan hij verdient; het beste - struikelt wel, de beste en verstandigste kan soms dwalen; iem. op het - helpen, hem begunstigen, hem voorthelpen; eene ziekte komt te - en gaat te voet, eene zware ziekte komt meestal spoedig aan maar men herstelt er langzaam van; ik noem u man en -, ik zeg u alles, verzwijg niets. § *-, (fig.) zwaar en log vrouwmensch; (ook) ontuchtig vrouwspersoon. *-, (zeew.) rij balken onder het dek; (zek.) touw. *-, (sterr.) het groote -, Equus, Pegasus; het kleine -, Equuleus, Cyllaris, namen van twee sterrebeelden.