Gepubliceerd op 04-08-2020

Paal

betekenis & definitie

Paal, m. (...alen), langwerpig hout tot opzetten of inslaan bestemd; (ook) steenen stut of afscheiding; eenen - inheijen of inslaan; op palen bouwen; met palen omringen; stijl, staak; aan of voor den - zetten, brengen (ter strafoefening); (wap.) een witte - in een blaauw veld; (fig.) - en perk (aan iets) stellen, iets te keer gaan; dat gaat de palen te buiten, dat gaat te ver; dat staat als een - boven water, het is onbetwistbaar.

*-GELD, o. (-en), kaai-, liggeld.
*-GORDING, v. (-en), rij meerpalen in het water, afsluiting (soort boom).
*-HOOFD, o. (-en), hoofd uit aan elk. verbonden palen zamengesteld.
*-HOUDER, m. (-s), (waterw.) dekbalk om de palen regtop te houden.
*-KIST, v. (-en), verzameling van palen eene kisting van zand of steenen omsluitende en dienende om het geweld van den golfslag te keeren.
*-MEESTER, m. (-s), gaarder van het paalgeld; (ook) opzigter van het paalwerk.
*-MOLEN, m. (-s), molen die op palen staat.
*-MOSSELEN, v. mv. mosselen die binnen een ompaalde kreek worden gevangen.
*-STEEK, m. (...eken), (zeew.) soort knoop.
*-STEEN, m. (-en), grens, opstaande steenen paal.
*-TJE, (B. -N), o. (-s), kleine paal.
*-VAST, bn. (fig.) onbetwistbaar, zeker; standvastig.
*-WERK, o. (-en), omheining -, afschutting van palen; heiwerk; palissadering; met - omsluiten.
*-WORM, m. (B.v.) (-en), insekt dat de palen doorknaagt.