Gepubliceerd op 04-08-2020

Open

betekenis & definitie

Open, bn. en bijw. niet gesloten, niet bedekt; vrij; onbelemmerd, los; blootgesteld (aan), weerloos; half -, niet geheel digt; (fig.) -e brieven, openbare brieven, afkondigingen; - veld, het vlakke veld; in de -e (vrije) lucht; - lijf, loslijvigheid; met neus en mond - staan, verbaasd staan kijken; - werk, dat van onderen met openingen is (b.v. van goud- of zilverwerken met diamanten bezet); heden is de jagt -, heden begint de jagttijd; - tijd, (r.k.) tijd gedurende welken het sluiten van huwelijken vergund is; - tafel, gaarkeuken, ordinaris; zich - geven, zich blootstellen; met een - hart, rondborstig, edelmoedig; alles lag - en bloot, alles was ontdekt; met - kaart spelen, rond voor iets uitkomen; (zeew.) - (gunstige) wind; (zeew.) - (vrij te naderen) wal; (zeew.) - zee, buiten de banken.

*-BAAR, bn. en bijw., -LIJK, bijw. algemeen, voor iedereen, publiek; ligt te kennen; niet verborgen, wereldkundig, algemeen bekend.
*-BAARMAKING, v.
*-BAREN, bw. gel. (ik openbaarde, heb geopenbaard), doen blijken, voor het algemeen bekend maken; mededeelen, ruchtbaar maken. ZICH -, ww. bekend worden, voor den dag komen, aan het licht komen, zich vertoonen.
*-BARING, v. het openbaar maken, verkondiging, mededeeling van iets dat nog niet bekend is; de goddelijke -, de mondelinge wet; de christelijke -, (door Christus aan zijne apostelen); de - van Johannes, naam van een der boeken van het Nieuwe Testament.
*-BREKEN, bw. ong. brekende openen.
*-EN, bw. gel. (ik opende, heb geopend), open maken; open doen, losmaken, losdoen; (gen.) de verstopping wegnemen; openhouden (het ligchaam); ontkurken; (fig.) uitleggen, inlichting geven; eene vergadering -, verklaren dat zij met hare werkzaamheden kan aanvangen; (fig.) iem. de oogen -, iem. zijne dwaling doen inzien; (fig.) den veldtogt -, met de vijandelijkheden eenen aanvang maken.
*-END, bn. (gen.) -e middelen, die de verstopping wegnemen of tegengaan.
*-GAAN, ow. onr. zich van zelf openen, opengedaan worden; deze bloem gaat open (ontluikt); zijn hart gaat open als enz., hij springt op van vreugde als enz.
*-HARTIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. opregt, hartelijk, rondborstig, gul.
*-HARTIGHEID,
*-HEID, v. gmv. rondborstigheid.
*-HOF, o. open tafel.
*-HOUDEN, bw. onr. zorgen dat iets niet digt gaat of gesloten wordt; (zeew.) loefwaarts houden; (ook) uit elk. houden; den molen en den toren -, zoodanigen koers houden dat men tusschen deze twee voorwerpen doorzeilt.
*-ING, v. (-en), het openen; gat, scheur, bres, barst, spleet; insnijding; ontleding (van een lijk), lijkschouwing; mond (der maag); (zeew.) baai; begin (inz. van eenen veldtogt, van een speelsaizoen); inlichting, uitlegging; iem. - van zaken geven, hem op de hoogte er van brengen; -en doen, de onderhandelingen voorbereiden, - aanvangen; -en in den hemel, donkere ruimte zonder sterren.
*-LEGGEN, bw. gel. en onr. blootstel- len;@#ontwikkelen, duidelijk maken.
*-LEGGING, v. *-(T)LIJK, bn. en bijw. openbaar, in het openbaar.
*-LOOPEN, bw. ong. met geweld openen.
*-MAKEN, bw. gel. openen.
*-SLAAN, bw. onr. openen (een boek); door slaan open maken. -, ow. openvallen.
*-SLUITEN, bw. ong. ontsluiten, ontgrendelen.
*-SLUITER, m. (s).
*-SLUITSTER, v. (-s).
*-SNIJDEN, bw. ong. snijdende openen; aan een lang brood beginnen te snijden; insnijden.
*-SPRINGEN, ow. ong. springende opengaan.
*-STAAN, ow. onr. niet digt zijn (van eene deur enz.); onbezet zijn (van een ambt of eene betrekking); niet vereffend zijn (van eene schuld).
*-STAANDE, bn. onbezet; onvoldaan; eene -e (niet voldane) rekening.
*-VALLEN, ow. ong. van zelf zich openen; (fig.) onbezet worden; eene -de betrekking, die begeven moet worden.
*-ZEILEN, bw. gel. (zeew.) uit elk. zeilen.