Gepubliceerd op 04-08-2020

Noord

betekenis & definitie

Noord, bijw. tegenstelling van zuid; eene der vier hoofdwindstreken; (fig.) barsch, onvriendelijk; de wind is - (waait uit het noorden); (zeew.) - houden, naar de noordzijde koers houden. *-, v. de -, de noordelijk gelegen landen; om de - varen, het noorden omvaren; om de - houden, noordelijk opvaren; (fig.) - en Zuid, Nederland en België.

*-ELIJK, bn. en bijw. (-er, -st), uit -, in -, van -, tot het noorden.
*-ELIJKEN, ow. (zeew.) de wind noordelijkt (loopt naar het noorden).
*-ELING, m. en v. (-en), man -, vrouw uit Noorwegen.
*-EN, o. gedeelte der wereld dat tegenover het zuiden ligt; streek noordelijk gelegen van de plaats waar men zich bevindt; middernachtspunt; ten -, noordelijk, aan den noordkant.