Gepubliceerd op 04-08-2020

Naar

betekenis & definitie

Naar, vz. in de rigting van, ik ga naar Parijs; zij gaan - huis; volgens, als voorbeeld, hij teekent - de natuur; handel - mijne woorden; - mijn gevoelen; overeenkomstig, - wensch; tot, de oogen - den hemel geslagen; hij heet - mij, hij draagt mijnen naam; - iem. vragen, iem. willen spreken, (ook) willen weten hoe hij zich bevindt. *-, vw. zoo als, gelijk; - men zegt; - men wil; - gij verdient; - behooren, zoo als het behoort of betaamt. *-, bn. en bijw. (-der, -st), akelig, ijselijk, treurig, droevig; slecht, verschrikkelijk; somber, doodsch; ongesteld, onpasselijk; het ziet er - met hem uit, hij verkeert in zeer ongunstigen toestand.