Gepubliceerd op 04-08-2020

Middel

betekenis & definitie

Middel, bn. en bijw. in het midden. *-, v. (B.v. en o.) middellijf. *-, o. (-en), iets (stoffelijks of zedelijks) dat gebezigd wordt om eene zekere uitkomst te verkrijgen, - tot iets te geraken enz.; weg, gelegenheid; vermogen, rijkdom. Zie MIDDELEN.

*-AAR, m. (-s), bemiddelaar, scheidsman, tusschenpersoon; (H.S.) de Zaligmaker.
*-AARSAMBT,
*-AARSCHAP, o. tusschenkomst, bemiddeling,
*-AARSTER, (-s),
*-ARES, v. (-sen), bemiddelaarster.
*-ADER, v. (ontl.) zek. ader van den arm.
*-BAAR, bn. -LIJK, bijw. middellijk, gemiddeld, middelmatig; (sterr.) eene middelbare beweging, eene cirkelvormige beweging waarin in gelijke tijden steeds een gelijke boog wordt doorloopen.
*-BOOG, m. (...ogen), boog eener klok.
*-DEUR, v. (-en), deur in het midden; binnendeur.
*-EEUW, v. of -EN, mv. (in de geschiedenis) de tijd die verloopen is van den val des Westerschen rijks tot de ontdekking van Amerika; tijd van barbaarschheid.
*-EEUWSCH, bn. tot de middeleeuwen behoorende, uit dien tijd afkomstig; (fig.) ruw, barbaarsch.
*-EN, bw. gel. (ik middelde, heb gemiddeld), vereffenen, beslechten, bijleggen (een geschil, eenen twist); gemiddeld, het eene door het andere gerekend. -, o. mv. aardsche goederen, vermogen, rijkdom, welvaart; met - gezegend zijn.
*-ERWIJL, bijw. inmiddels, in dien tusschentijd.
*-HAND, v. (-en), (ontl.) deel der hand.
*-HANDSPIER, v. (-en), (ontl.).
*-GANG, m. (-en), (rijsch.) gebroken gang van een paard.
*-HOOP, m. (-en), centrum eener vloot.
*-ING, v. bemiddeling, tusschenkomst.
*-KAMER, v. (-s).
*-KENNIS, v.
*-LAAN, v. (...anen), hoofdlaan (in eenen tuin).
*-LANDSCH, bn. tusschen twee of meer landen; de -e zee.
*-LIJF, o.
*-LIJK, bn. en bijw. niet regtstreeksch, niet regtstreeks, middelbaar.
*-LIJN, v. (-en), doorsnede, diameter; (aardr.) evennachtslijn.
*-LIJNIG, bn. lijnregt tegen elkander.
*-LOOS, bn. zonder middelen, onbemiddeld.
*-MAAT, v. gmv. het midden, het juiste midden. -,
*-MATIGHEID, v. eigenschap van iets wat niet uitstekend goed en niet bijzonder slecht is.
*-MATIG, bn. (-er, -st), -LIJK, bijw. redelijk.
*-MEESTER, m. (-s), bemiddelaar; ondermeester.
*-MUUR, m. (...uren), scheidmuur.
*-OORZAAK, v. (...aken), bijoorzaak, niet regtstreeksche oorzaak.
*-PAD, o. (-en).
*-PERK, o. (-en), het middelste der drie vakken waarin een scheepsdek in de breedte afgedeeld is.
*-PUNT, o. (-en), (meetk.) punt waarin al de lijnen die er doorgaan midden door gedeeld worden; (fig.) hoofdpunt, centrum; middelpunts-beweging, -krachten, -stralen, -vuur, -vereffening, -zon.
*-PUNTIG, bn. centraal.
*-PUNTSHOEK, m. (-en), (meetk.) hoek dien twee lijnen in het middelpunt eener figuur met elk. maken.
*-PUNTTREKKEND, ...ZOEKEND, ...SCHUWEND, ...VLIEDEND, bn.
*-REGT, o.
*-RIB, v. (-ben), (zeew.) spant.
*-RIF, o. (-fen), middelschot van het menschelijk ligchaam, spierachtig vlies dat de borstholte van de buikholte scheidt.
*-SCHOT, o. (-ten), planken afscheiding tusschen twee kamers; tusschenschot (in den neus).
*-SLAG, m.,
*-SOORT, v. soort tusschen klein en groot (of tusschen dik en dun, tusschen lang en kort enz.) in.
*-SPITS, v. (-en), centraalpunt.
*-ST, bn. de -e naad van een blad, (plant.); de -e zoon, tusschen den oudsten en den jongsten.
*-STAAT,
*-STAND, m. het middelmatige; burgerstand.
*-STEM, v. (-men), (muz.).
*-TOGT, m. (-en), gedeelte van een leger of eene vloot tusschen de voor- en achterhoede.
*-TOON, m. (-en), (muz.).
*-VINGER, m. (-s), wijsvinger.
*-WEG, m. (-en), weg die in het midden loopt; (fig.) middel tot bevrediging.
*-WETENSCHAP, v. (-pen).
*-ZINNIG, bn. (-er, -st), dubbelzinnig, voor meer dan ééne uitlegging vatbaar.
*-ZOUTEN, o. mv. (scheik.) zouten die niet tot de zure en niet tot de alkalische zouten kunnen gebragt worden, neutrale zouten.