Gepubliceerd op 04-08-2020

Leggen

betekenis & definitie

Leggen, bw. gel. en ong. (ik legde of leide, heb gelegd of geleid), doen liggen, plaatsen, neêrleggen; uitbroeden (eijeren); een kind te bed -; zich -, zich naar bed begeven; de wind legt zich, de wind bedaart, (ook) wordt gunstig; strikken - (spannen); bezetting in eene stad -, krijgsvolk in eene stad legeren; (fig.) de hand aan iets -, iets ondernemen, - aanvangen; in den weg -, belemmeren, tegenwerken; de stad in asch - (geheel verbranden); in de loterij - (spelen); de kaarten -, uit de kaarten de toekomst voorspellen; de hand op den mond -, zwijgen, doen zwijgen; de kiel van een schip -, aanvangen het te bouwen; (zeew.) aan den wind -, met de zeilen voor of op den wind -, op zij -, voor tij -, voor vloed -. *-, ow. (pap.) de vellen van de vilten nemen en op elk. leggen. *-, o. het eijerleggen.

*...GER, m. (-s), die legt; onderste molensteen; (boekdr.) blad papier op het tympaan; (timm.) steekbalk; plank om van een schip op den wal en terug te komen; waterrad; (fig.) lang gelegen winkelgoed. -, m. (B.v.) vaartuig; -, of onder-, platbodemd vaartuig onder schepen die gekalefaat worden.
*...GERS, m. mv. (zeew.) buikstukken; slikhouten (eener brug).
*...GING, v. het leggen.