Gepubliceerd op 04-08-2020

Laat

betekenis & definitie

Laat, bn. en bijw. (later, -st), niet vroeg, ver gevorderd (van den tijd); hoe - is het? welk uur wijst de klok? hoe -? wanneer? op welk uur? beter - dan nooit; het is te -, de tijd is voorbij; (ook) het (de zaak) is verloren; (fig.) ik weet al hoe - het is (hoe het met hem of met de zaak gesteld is); latere tijdingen (ontvangen na de vorige); laatst, door geen ander-, door niets meer gevolgd; de laatste maal, de laatste dag van het jaar; de laatste hand aan iets leggen, iets voltooijen; hij ging het laatst uit.

*-BAND, m. (-en), zwachtel bij eene aderlating.
*-BEKKEN, o. (-en), bak waarin bij eene aderlating het bloed valt.
*-BLOEIJEND, bn. (van planten).
*-DUNKEND, bn. en bijw. (-er, -st), aanmatigend. -HEID, v. gmv.
*-IJZER, o. (-s), heelmeesterswerktuig; (ook) smelterswerktuig.
*-KOP, m. (-pen), (heelk.) glazen of metalen kop om bloed te laten; -pen zetten.
*-MES, o. (-sen), (heelk.) vlijm, lancet.