Gepubliceerd op 04-08-2020

Kleed

betekenis & definitie

Kleed, o. (...eren, kleêren), gewaad, rok, japon, jurk, omhulsel; een - passen; dat - zit of staat goed; (spr.) de kleêren maken den man, op het uiterlijke gaat men af; iem. in de kleêren steken, iem. van de noodige kleedingstukken voorzien. *-, (mv. kleeden), overtreksel, dekking; vloer-, tafelkleed.

*-EN, bw. ow. gel. (ik kleedde, heb gekleed), in kleêren hullen; die hoed kleedt (staat) u goed; hij is nog niet gekleed; iem. - (opschikken); de bruid -; deze schilder weet zijne beelden goed te - (draperen); van kleederen voorzien, ze leveren; warm gekleed zijn. ZICH -, ww. kleêren aantrekken; hij weet zich goed te -, heeft smaak in de keuze zijner kleêren.
*-ERDRAGT, v. gmv. wijze van kleeden; (ook) de kleêren zelven.
*-ERPRACHT, v. gmv. rijkheid der kleêren.
*-JE, (B. -N), o. (-s), klein kleedingstuk, jurkje, japonnetje; (ook) klein dek-, vloer- of tafelkleed.
*-IJ,
*-ING, v. de kleêren; het kleeden.
*-INGSTUK, o. (-ken), voorwerp dat tot 's menschen kleeding dient.
*-KAMER, v. (-s), waar men zich doorgaans kleedt (ook voor tooneelspelers in schouwburgen).
*-STER, v. (s), kamenier.