Gepubliceerd op 04-08-2020

Kaas

betekenis & definitie

Kaas, v. (kazen), uit karnemelk bereide eetbare zelfstandigheid; versche -, belegen -, oude -, zoetemelksche -, zwitsersche -, stolksche -, leidsche -, edammer -, komijnen-; schapen- (uit schapenmelk); (ned. gesch.) het - en broodsvolk, zekere democratische partij onder graaf Filips II (1490).

*-ACHTIG, bn. als kaas.
*-BOER, m. (-en), -IN, v. (-nen), maker -, maakster -, verkooper -, verkoopster van kaas.
*-BORD, o. (-en), bestemd om er kaas op te leggen.
*-GLAS, o. (...zen), glazen stolp om de kaas te dekken.
*-HUT, v. (-ten), waar kaas gemaakt wordt (inz. in Zwitserland).
*-JAGER, m. (-s), kaasboer; (fig.) oude verliefde.
*-JE, (B. -N), o. (-s), kleine kaas. -SKRUID, o. gmv. zek. plant, soort maluwe.
*-KAMER, v. (-s), waar de kaas bewaard wordt (in boerderijen).
*-KOEK, m. (-en).
*-KOOPER, m. (-s),
*-KOOPSTER, v. (-s), handelaar -, handelaarster in kaas.
*-KOP, m. (-pen), houten vorm waarin de kaas wordt geperst; (fig.) domkop. -PENDRAAIJER, (B. ...IER), m. (-s), maker van zulke vormen.
*-KORF, m. (...ven).
*-LEB, v. gmv. stremsel.
*-LUCHT, v.
*-REUK, m. gmv.
*-MADE, v. (-n).
*-MAKERIJ, v. (-en), het maken van kaas; (ook) huis waar de kaas wordt gemaakt.
*-MARKT, v. (-en).
*-MAT, v. (-ten).
*-MES, o. (-sen), groot mes; (fig.) § sabel.
*-NAP, m. (-pen), soort lekbak (in de kaasmakerijen).
*-STOF, v. zek. eiwitachtige stof, caseïne.
*-TAARTJE, (B. -N), o. (-s).
*-VAT, o. (-en).
*-VORM, m. (-en), vorm waarin kaas ge- maakt@#wordt.
*-WEI, v. gmv. gestremde melk.
*-WINKEL, m. (-s).
*-WORM, m. (B.v.), (-en), kaasmade.
*-WRONGEL, v. gmv. dikke melk.