Gepubliceerd op 04-08-2020

Kaal

betekenis & definitie

Kaal, bn. en bijw. (kaler, -st), haarloos, geschoren, glad (van vederen enz.), een - hoofd; - worden, zijn haar verliezen; een - veld; een kale boom; (fig.) een kale rot, iem. die niets heeft; er - afkomen, zich veel hoofdhaar laten afsnijden; (fig.) niets gewonnen hebben; een - (ongetakeld) schip; eene kale reede, waar geen schepen liggen; een kale vogel, die nog geen veeren heeft; (fig.) een - middagmaal, eene kale keuken, magere kost; een kale jonker, een arme edelman; eene kale uitvlugt, verontschuldiging zonder bewijs; iem. - maken, hem alles afnemen; - en knap, armoedig doch zindelijk.

*-ACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig kaal.
*-HEID, v. gmv. haarloosheid; (fig.) armoede, geldeloosheid.
*-KIN, m. (-nen), baardelooze knaap.
*-KOP, m. (-pen), die eenkaal hoofd heeft (schimpnaam).
*-POOT, m. (-en), vogel met kale pooten; (fig.) arme kerel-