Gepubliceerd op 04-08-2020

Kaak

betekenis & definitie

Kaak, v. (kaken), (ontl.) kakebeen, onder- of bovendeel van het aangezigt; wang, bleekbestorven kaken; ingevallen kaken; (fig.) door de kaken jagen, alles doorbrengen. *-, (zeew.) ton; (ook) rukwind; (oudt.) schandpaal; aan de - stellen, (ook fig.) de schande (van iem.) bekend maken.

*-JE, o. (B. -N), v. (-s), klein kakebeen; keekje (zek. gebak).
*-KLIEREN, v. mv.
*-MES, o. (-sen), bij het haringkaken gebruikelijk.
*-SLAG, m. (-en), slag tegen het kakebeen.
*-SPIER, v. (-en).
*-ZAKKEN, m. mv. wangtassen (ruimte in den mond van zek. dieren, tot berging van voedsel).