Gepubliceerd op 04-08-2020

Jan

betekenis & definitie

Jan, m. een mansnaam; (fig.) een regte -, een zondagsklant; een -tje, een opgeschikte snoever; (fig.) boven - zijn, de helft der punten hebben die men maken moet of kan (in het kaartspel); (ook fig.) het moeijelijkste punt te boven zijn; iem. - maken, dubbel winnen (in het spel); - en alleman, iedereen; - de wasscher, keukenklouwer, man die zich met vrouwelijke bezigheden bemoeit; (ook) domkop, uilskuiken; - potazie of potage, hansworst; - sul, onnoozele bloed, sukkel, goede hals; - regtuit, die geen omwegen maakt, in alles openhartig handelt; - rap en zijn maat, het gemeene volk, janhagel, gespuis; - trijntje, verwijfde; St. -, St. -sdag, 24 Junij; orde van St. -, eene pruissische ridderorde; St. -sappel, St. -sbes, St. -sbessenkruid, St. -s-euvel, St. -skerk, St. -skruid.

*-GAT,
*-HEN, m. keukenklouwer.
*-HAGEL, o. gmv. zeker gebak, soort koek; (ook) heffe des volks.