Gepubliceerd op 04-08-2020

Heet

betekenis & definitie

Heet, bn. en bijw. (-er, -st), meer dan warm, brandend; - maken, doen gloeijen, (ook fig.); op -e kolen staan, ongeduldig zijn; (fig.) een -e dag, een vinnige veldslag; (fig.) eene -e drift; een - gevecht; prikkelend, bijtend, -e peper; verzot, verslingerd, - op het spel zijn; ontuchtig, geil; tochtig, bronstig (van dieren).

*-EN, bw. gel. (ik heette, heb geheet), warm -, heet maken; den oven -. -, bw. en ow. (ik heette, heb geheeten), eenen naam geven, - voeren; noemen, zich noemen; iem. iets - liegen, in het aangezigt logenstraffen; dat heet ik eten! dat is ter deeg -, veel gegeten; ik heet (zeg) u welkom; (fig.) het heet (voor: men zegt); in de duitsche dagbladen heet het, (beter: leest men).
*-ER, m. (-s), stoker.
*-STER, v. (-s), stookster.
*-HOOFD, o. (-en), driftkop, oproerling, belhamel; de -en der partij.
*-HOOFDIG, bn. (-er, -st), driftig, vurig, overhaast. -IGHEID, v. gmv. drift, vurigheid, overhaasting.