Gepubliceerd op 04-08-2020

Haast

betekenis & definitie

Haast, m. gmv. spoed, snelheid, gezwindheid, ijl, drift; - hebben, - maken; hoe meer - hoe minder spoed, overijling bederft eene zaak. *-, bijw. spoedig, weldra; bijna; kunt gij -? ik ware - (bijna) gevallen; - komt de winter.

*-EN (ZICH), ww. gel. (ik haastte mij, heb mij gehaast), zich spoeden, ijlen, snellen; haast u langzaam, doe alles met overleg. -, bw. gij moet mij niet zoo -; zijt gij zoo gehaast? hebt gij zoo weinig tijd om te wachten?
*-IG, bn. en bijw. (-er, -st), ijlend, spoedig, driftig, opvliegend, met spoed, vaardiglijk; -e luî (lieden) zijn geen verraders, wie driftig is van aard gebruikt geen omwegen; - gebakerd (driftig van aard) zijn. -LIJK, bijw.
*-IGHEID, v. gmv. overijling, drift, haast.