Gepubliceerd op 04-08-2020

Haard

betekenis & definitie

Haard, m. (-en), stookplaats (met rooster), fornuis; een engelsche -, beweegbare toestel (gewoonlijk van gepolijst ijzer) om te stoken; spr. eigen - is goud waard, men is nergens beter dan te huis; in het hoekje van den -, aan den huiselijken -, de gemeene -, de salon, de koffijzaal, gelagkamer (in eene herberg).

*-ASCH, v. gmv. gewone asch.
*-GELD, o. (-en), belasting op de haardsteden.
*-GODEN, m. mv. (fab.) zie HUISGODEN.
*-JE, (B. -N), o. (-s), kleine haard.
*-IJZER, o. (-s), vuurijzer, rooster.