Gepubliceerd op 04-08-2020

Geven

betekenis & definitie

Geven, bw. ong. (ik gaf, heb gegeven), ter hand stellen, toe-, overreiken; schenken, een geschenk aanbieden; opleveren, voortbrengen; gehoor -, ontvangen, bij zich toelaten; gehoor - aan, letten op, aan eenig verlangen voldoen; geloof - (hechten, slaan); eenen zucht - (slaken); den geest -, sterven, den laatsten adem uitblazen; raad -, raden; rekenschap -, verslag uitbrengen (van eene gebeurtenis, van het gebruik van gelden enz.); acht -, letten op, in acht nemen; vuur -, schieten (met vuurwapenen); de kaart - (ronddeelen); in het licht -, openbaar maken (een geschrift, een boekwerk); in bedenking -, laten overwegen; prijs -, opofferen, blootstellen; om niets -, zich om niets bekommeren, zich aan niets storen, voor alles onverschillig zijn; dat geeft niets, brengt geen nut aan; zich of iets gewonnen -, toegeven, zijne dwaling erkennen, zich voor geslagen houden; men moet weten te - en te nemen, men moet weten zich naar de omstandigheden te schikken; dat geeft niet en neemt niet, dit oefent volstrekt geen invloed uit; ik geef het er aan, ik houd er mede op; (ook) ik getroost mij die opoffering; te geef, tot zeer lagen prijs, bijna om niet; goedgeefs, mild, milddadig; God geve...., het behage aan God; gave God, mogt het Gode behagen.

*...VER, m. (-s), die geeft; schenker; (taalk.) derde naamval. GEEFSTER, v. (-s), zij die geeft.