Gepubliceerd op 04-08-2020

Geheel

betekenis & definitie

Geheel, bn. en bijw. zonder gebrek, zonder dat (er) iets (aan) ontbreekt; gaaf, ongeschonden; heel, zonder breuk, niet gedeeld, niet verdeeld, niet gesplitst; in het - niet of - niet, geenszins, volstrekt niet; een - (vol) uur. *-, o. gmv. het - is grooter dan zijne deelen; het - (totaal) van die sommen; de zaak is nog in haar -, er is nog niets in veranderd of van afgenomen; wij zijn nog in ons -; over het -, kortom, met één woord.

*-AL, o. (beter heelal).
*-LIJK, bw. ten volle, volkomen.