Gepubliceerd op 04-08-2020

Gaan

betekenis & definitie

Gaan, ow. onr. (ik ging, heb of ben gegaan), zich voortbewegen, loopen; reizen, trekken; heengaan; gelukken; passen; gangbaar zijn; kunnen bevatten; doorgaan voor, gehouden worden voor; (zeew.) voor anker -, het anker werpen, - laten vallen; dit schip gaat vijftien voet diep; langs de huizen - met, te koop aanbieden, venten; dat gaat (gelukt) niet; tien onsen - in een pond; zoo gaat het, zoo gebeuren de dingen; het gaat om tien gulden, om tien gulden wordt gewed, - gespeeld; het water ging (kwam) hem tot aan de middel; deze sleutel gaat (past) niet op het slot; hij gaat (wordt gehouden) voor een Engelschman; het horologie gaat (loopt) te langzaam; deze weg gaat (leidt) naar Amsterdam; te boven -, overtreffen; zich te buiten -, meer doen dan vergund is; hoe gaat het met u? hoe bevindt gij u? hoe is het met den staat uwer gezondheid? *-, bw. zijnen gang -; zich moede -; zijns wegs of zijnen weg gaan. *-, o. de daad van gaan; het - en komen; ik ken hem aan zijn - (aan zijnen gang); een uur gaans.

*-DE, bn. - maken, beginnen, aanleggen, opwekken; het schip raakt -; iem. - (toornig) maken; den winkel - houden, de winkelnering voortzetten; wat is er -? wat gebeurt er? de ballast raakt - (aan het rollen); hij is op - beenen, hij is - en staande, hij is ongesteld doch niet bedlegerig; het - werk, (van een uurwerk, eenen molen enz.); de -n en komenden, de - en komende man.
*-ERIJ, v. (-en), zie GALERIJ.