Definities van Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal in de Ensie A
- A
- Aa
- Aaf, Ave
- Aagt
- Aai
- Aak
- Aakse
- Aal
- Aalbes
- Aalmoes
- Aalmoezenier
- Aalst
- Aalsvel
- Aaltolletje
- Aam
- Aamborstig
- Aan
- Aanbaffen
- Aanbeeld
- Aanbeeren
- Aanbei
- Aanbelang
- Aandacht
- Aandansen
- Aandeel
- Aandenken
- Aandoen
- Aandoren
- Aandouwen
- Aaneen
- Aanerven
- Aangaaf
- Aangeboren
- Aangenaam
- Aangenomen
- Aangespen
- Aangesteld
- Aangeven
- Aangevroren
- Aangezigt
- Aangieten
- Aangroei
- Aanhaken
- Aanhang
- Aanharken
- Aanjagen
- Aankanten
- Aanlagchen
- Aanleg
- Aanleiden
- Aanloop
- Aanmaken
- Aannaaijen
- Aanpakken
- Aanraden
- Aansarren
- Aanschouw
- Aanslaan
- Aansmeden
- Aanstaan
- Aanstonds
- Aanstoomen
- Aanstoot
- Aanstoppen
- Aantal
- Aantasten
- Aanvaarden
- Aanwaaijen
- Aanwezen
- Aanzaaijen
- Aanzien
- Aap
- Aar
- Aard
- Aardappel
- Aardbei
- Aardbeving
- Aardbezie
- Aardbodem
- Aarde
- Aardeikel
- Aarden
- Aardewerk
- Aardgeest
- Aardig
- Aarding
- Aardje
- Aardkleur
- Aardrijk
- Aardsch
- Aardschors
- Aardsgezind
- Aardslak
- Aäronsblad
- Aars
- Aarts
- Aarzelen
- Aas
- Aasem
- Abberdaan