Gepubliceerd op 04-08-2020

Eigen

betekenis & definitie

Eigen, bn. en bijw. (-er, -st), uitsluitend toebehoorende; hij had dit huis gehuurd, maar nu is het zijn -; - haard is goud waard; zijn - heer en meester zijn, van niemand afhankelijk zijn; mijn - broeder; op zijne -e wieken dobberen, zelf in al zijne behoeften voor- zien.@#*-, natuurlijk, aangeboren, het is den vogels - te vliegen; gewend, hij is hier reeds -; bijzonder, dat is hem -; zich - maken (eene vreemde taal, eenen schrijver); zich met iem. - (gemeenzaam) maken.

*-AAR, m. (-s), bezitter.
*-AARDIG, bn. (-er, -st), passend, geschikt; natuurlijk, ongekunsteld; bijzonder; overeenkomstig. -LIJK, bijw.
*-AARDIGHEID, v. (...heden), eigenschap bijzonder eigen aan..., natuurlijkheid, ongekunsteldheid.
*-AARSTER, (-s),
*-ARES, v. (-sen), bezitster.
*-BAAT, v. gmv. zelfzucht, belang.
*-BATIG, bn. belangzuchtig, zelfzuchtig.
*-BELANG, o. gmv. -ZOEKER, m. (-s), baatzuchtige.
*-DOM, o. en m. (-men), bezitting, have.
*-DOMMELIJK, bn. en bijw. van eene onderscheidende hoedanigheid (van iets of iem.); (ook) soortelijk (van zwaarte). -HEID, v. (...eden).
*-DUNKELIJK, (B.
*-DUNKLIJK), bn. en bijw. (-er, -st), op eigen gezag, willekeurig; verwaand. -HEID, v.
*-EN, bw. gel. (ik eigende, heb geëigend), zie TOEÊIGENEN.
*-ERFDE,
*-GEÊRFDE, m. (-n), zie TOEGEËRFDE.
*-GEREED, bn. in huis vervaardigd; - linnen; (fig.) gemeenzaam.
*-HANDIG, bn. en bijw. zelf (geschreven); aan iem. zelven (over te geven).
*-LIEFDE, v. gmv. zelfliefde.
*-LIJDEND, bn. alleen en op zich zelf lijdende.
*-LIJK,
*-TLIJK, bn. en bw. waar, juist.
*-LOF, m. gmv. lof van zich zelven; (spr.) - stinkt.
*-MAGTIG, bn. en bijw. (-er, -st), willekeurig.
*-NAAM, m. (...amen), (taalk.) eigen zelfstandig naamwoord.
*-SCHAP, v. (-pen), hoedanigheid; (fig.) dat heeft geene -, dat past niet.
*-STE, bn. de -, hetzelfde.
*-WIJS, bn. en bijw. (...zer, -st), verwaand, pedant.
*-WIJSHEID, v. gmv. verwaandheid, pedanterie.
*-WILLIG, bn. en bijw. willekeurig, op eigen gezag.
*-WILLIGHEID, v. gmv. willekeur, vrije beweging.
*-ZINNIG, bn. (-er, -st), koppig, hoofdig, halsstarrig. -LIJK, bijw.
*-ZINNIGHEID, v. gmv.