Gepubliceerd op 04-08-2020

Dobbel

betekenis & definitie

Dobbel, m. gmv. grof spel; het dobbelen; een harde -, een moeijelijk spel; een kwaden - hebben, ongelukkig spelen (ook fig.).

*-AAR, m. (-s), -STER, v. (-s), die grof speelt, speler -, speelster van beroep.
*-ARIJ, v. (-en), gemeen-, grof spel; speelzucht.
*-EN, ow. gel. (ik dobbelde, heb gedobbeld), met dobbelsteenen werpen; grof spelen; ongelukkig -, tegenspoed hebben.
*-HOREN, m. (-s),
*-KROES, v. (...zen), beker voor de dobbelsteenen.
*-HUIS, o. (...zen), speelhuis.
*-SPEL, o. gmv.
*-STEEN, m. (-en), steen met zes vlakken, teerling; met -en gooijen, spelen; dobbelsteentjes, soort geruite stof.
*-ZIEK, bn. speelziek, speelzuchtig.