Dagen, onp. w. gel. (het daagde, heeft gedaagd), dag worden; schijnen (van zonlicht); (fig.) die dag zal nimmer -, komen, verschijnen. *-, bw. (ik daagde, heb gedaagd), (regt.) roepen (voor de regtbank), dagvaarden; vorderen (tot een tweegevecht).
*...GER, m. (-s), deurwaarder, eischer.