Gepubliceerd op 04-08-2020

Baas

betekenis & definitie

Baas, m. (bazen), meester (in alle ambachten); (fig.) heer; den - spelen, heerschen; de vrouw is er -, de vrouw heeft er alles te zeggen; hij is mij de - af, hij doet het beter, hij wint het van mij; een - van een visch, een groote visch.

*-JE, (B. -N), o. (-s), (fig.) mannetje, ventje.