Encyclopedie van de evolutiebiologie

Prof. Nico M. van Straalen (2019)

Gepubliceerd op 09-02-2020

Fitness

betekenis & definitie

Levenslang reproductief succes; relatieve toename in frequentie van een fenotype, genotype of allel, vergeleken met andere leden van de populatie

Fitness is een kernbegrip uit de Darwiniaanse evolutietheorie, maar merkwaardigerwijs is de term niet aan Darwin zelf toe te schrijven maar aan Herbert Spencer (1864). In de eerste editie van Darwins boek “The Origin of Species” uit 1859 was hoofdstuk IV kortweg getiteld “Natural Selection”, maar in de zesde editie uit 1882 heette het “Natural Selection; or the Survival of the Fittest”. Volgens Darwins theorie wordt een hoge fitness bereikt door adaptatie, d.w.z., het verwerven van aanpassingen die het individu in staat stellen om beter dan anderen het hoofd te bieden aan de heersende milieuomstandigheden.

De Britse bioloog J.B.S. Haldane verbond het begrip fitness met de wetten van de genetica en legde de basis voor de “moderne synthese”. Ronald Fisher bewees in 1930 dat de toename van fitness in een populatie op elk moment gelijk is aan de variantie in fitness die op dat moment bestaat. Dit principe staat bekend als het “fundamentele theorema van de natuurlijke selectie”.

Als maat voor de fitness van een individu neemt men het levenslang reproductief succes, ook genoemd netto reproductiewaarde: het aantal nakomelingen dat tijdens het hele leven verkregen wordt, gecorrigeerd voor tussentijdse sterftekansen. In de populatiegenetica wordt fitness afgemeten aan de mate waarin de frequentie van een genotype door selectie toeneemt in de volgende generatie. Fitness, aangegeven met de letter W (naar Sewall Wright) is het complement van de selectiecoëfficiënt s, volgens W = 1 – s.

Het Engelse woord fitness wordt soms vertaald als “sterkte” of “geschiktheid”, maar deze equivalenten zijn niet erg ingeburgerd.