Encyclopedie van de evolutiebiologie

Prof. Nico M. van Straalen (2019)

Gepubliceerd op 16-07-2020

DNA

betekenis & definitie

Desoxyribonucleïnezuur, zeer lang polymeer molecuul opgebouwd uit een keten van vier verschillende nucleotiden waarvan de volgorde de erfelijke informatie vastlegt

Het DNA wordt bij de voortplanting doorgegeven aan de nakomelingen. In het DNA worden iemands eigenschappen in aanleg vastgelegd. Maar de uitwendige kenmerken, gedrag en capaciteiten (het fenotype) komen tot stand doordat de erfelijke aanleg gecombineerd wordt met externe en interne invloeden tijdens groei en ontwikkeling.

Het DNA-molecuul is een keten van nucleotiden met vier verschillende stikstofbasen, adenine (A), cytosine (C), guanine (G) en thymine (T). De volgorde van A, C, G en T in een gen bepaalt via de genetische code de aminozuurvolgorde in een eiwit.

De complete DNA-sequentie van een individu wordt aangeduid met de term genoom. Genomen variëren van ongeveer een miljoen nucleotiden bij bacteriën tot meerdere miljarden bij planten. De mens heeft een genoom van 3,2 miljard nucleotiden. De genen vormen slechts enkele procenten daarvan, het grootste deel is niet-coderend. DNA is bij eukaryoten gewonden rond eiwitten. Het complex van DNA en eiwitten heet een chromosoom. De mens heeft 2x23 chromosomen.

De nucleotiden bestaan uit een stikstofbase, een desoxyribose en een fosfaatgroep. De fosfaatgroep verbindt met een fosfodiësterbinding het koolstofatoom in de 3’-positie van het ene ribose met het koolstofatoom in de 5’-positie van het volgende ribose. Vanwege deze asymmetrie heeft elke DNA-keten een richting (3’->5’). Dubbelstrengs DNA bestaat uit twee DNA-ketens die in tegengestelde richting om elkaar gewonden zijn: de beroemde dubbele helix-structuur voorgesteld door Watson en Crick in 1953. De stikstofbasen van de ene en de andere streng vormen waterstofbruggen met elkaar, waarbij A paart met T en G met C.