Woordenboek van Neologismen

Marc de Coster (1999)

Gepubliceerd op 08-06-2017

Gaaf

betekenis & definitie

informele jeugdtaal voor ‘buitengewoon goed; geweldig; prachtig; prima’. Sinds het begin van de jaren zeventig, maar pas echt populair geworden in de jaren tachtig. Een gave vent is iemand die er helemaal bij hoort. Vaak in combinatie met onwijs.

Tsjeem, wat een gaaf plekje, midden in de stad. Miep Diekmann: Total Loss, weetjewel, 1973

‘Ja, een hond,’ riep Benito. ‘Dat lijkt me gaaf. Met een hond kun je rennen en je kunt hem kunstjes leren.’ Thea Beekman: Wij zijn wegwerpkinderen, 1980

Terwijl al mijn vriendinnen in gave truien en schoenen rondliepen, draag ik een oude trui, broek en gympies. Muziek Express, december 1986

Ik was een klein opdondertje en dat vonden de ‘Chili Rockers’ wel gaaf, een kleintje in de groep. Jeugd en Samenleving, januari 1987

... het allerleukste, te gekste, hartstikke gaafste blad van de hele wereld. Popfoto, maart 1987

Met een grote auto, een gaaf kapsel en een eigen kamer hoorde je er op de Californische scholen helemaal bij. Popfoto, april 1988

Maar je zit in een ‘gaaf’ Corpshuis en dan pieker je er niet over om te verkassen. Gert jan Aalders: Handhaaft en beschaaft, 1988

‘Ach, gaaf feest was dat,’ knikte Pieter-Jan. Nieuwe Revu, 06-08-97