Woordenboek van Neologismen

Marc de Coster (1999)

Gepubliceerd op 06-06-2017

Arro

betekenis & definitie

Arro - als zelfstandig naamwoord: een arrogant persoon. Pejoratief slang. Dit woord werd in 1986 gelanceerd door Van Kooten en De Bie, als persiflage op de eindeloze reeks modieuze afkortingen die rond die periode opdook (anarcho, aso, brabo, depri enz.). Van vele afkortingen is deze ondertussen wel het populairst geworden, vooral bij de schooljeugd.

Arro. Arrogant persoon: ‘Vind jij die nieuwe jongen ook zo’n kakker? Ja, ’t is een echte arro.’ Cor Hoppenbrouwers: Jongerentaal, 1991

Arro. Verwaand, arrogant persoon. Marnix en Marjan van Lichtenvoorde: Nieuwe woorden van de jaren negentig, 1993

Zoals de opper-chimpansee de beste en vruchtbaarste vrouwtjes voor zichzelf reserveert, zo gaat ook de man de meest geschikte sekspartner achterna - of hij nou een maatpak, een arro of een geitenwollen sok is. Malou van Hintum: Macha! Macha! Een afrekening met het klaagfeminisme, 1993

als bijvoeglijk naamwoord: arrogant.

Bescheiden dus. En dat terwijl juist zij alle reden hebben om lekker ‘arro’ uit de hoek te komen. Muziek Expres, september 1988

Ah, Jan is ’n tikje arro geworden na die succesboekjes van ’m. Nieuwe Revu, 11-10-90